ECLI:NL:RVS:2020:1343

Raad van State

Datum uitspraak
3 juni 2020
Publicatiedatum
3 juni 2020
Zaaknummer
201905772/1/V6
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H. Troostwijk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot verlening van het Nederlanderschap wegens niet voldoen aan de vereisten van de Rijkswet op het Nederlanderschap

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 3 juni 2020 uitspraak gedaan in het hoger beroep van [appellant] tegen de afwijzing van zijn verzoek om het Nederlanderschap. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had op 24 oktober 2017 het verzoek van [appellant] afgewezen, omdat hij niet voldeed aan de vereisten van artikel 8 van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN). De staatssecretaris stelde dat [appellant] niet gedurende vijf jaar onmiddellijk voorafgaand aan het verzoek onafgebroken hoofdverblijf in het Koninkrijk had gehad. Daarnaast was er twijfel over het feitelijke samenwonen met zijn Nederlandse echtgenote, aangezien zij op verschillende adressen stonden ingeschreven. De rechtbank Den Haag had het beroep van [appellant] ongegrond verklaard, waarop hij hoger beroep instelde.

Tijdens de zitting op 14 mei 2020 werd [appellant] vertegenwoordigd door zijn advocaat, mr. J. Visscher. De Afdeling oordeelde dat er geen aanleiding was om het verzoek om aanhouding van de behandeling van de zaak in te willigen, omdat [appellant] vertegenwoordigd was door een gemachtigde. De Afdeling bevestigde de eerdere bevindingen van de staatssecretaris en de rechtbank, dat [appellant] niet aan het samenwoningsvereiste voldeed en dat er ernstige vermoedens bestonden dat hij een gevaar voor de openbare orde vormde, gezien zijn eerdere veroordeling. De Afdeling concludeerde dat het hoger beroep ongegrond was en bevestigde de uitspraak van de rechtbank, waarbij de staatssecretaris geen proceskosten hoefde te vergoeden.

Uitspraak

201905772/1/V6.
Datum uitspraak: 3 juni 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 13 juni 2019 in zaak nr. 18/6576 in het geding tussen:
[appellant]
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 24 oktober 2017 heeft de staatssecretaris het verzoek van [appellant] om hem het Nederlanderschap te verlenen afgewezen.
Bij besluit van 16 augustus 2018 heeft de staatssecretaris het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 13 juni 2019 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 mei 2020, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. J. Visscher, advocaat te Amersfoort, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. T. Nauta, zijn verschenen.
Overwegingen
1.    De Afdeling ziet geen aanleiding voor inwilliging van het bij faxbericht van 13 mei 2020 en ter zitting door de gemachtigde van [appellant] gedane verzoek om de behandeling van de zaak aan te houden, zodat [appellant] aanwezig kan zijn ter zitting. [appellant] wordt namelijk vertegenwoordigd door een gemachtigde waarmee hij overleg heeft gehad over de behandeling van de zaak, zodat het horen van [appellant] redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Het onderzoek is derhalve gesloten.
2.    Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
3.    De staatssecretaris heeft het verzoek van 6 december 2016 (hierna: het verzoek) afgewezen, omdat [appellant] niet sedert vijf jaar onmiddellijk voorafgaande aan het verzoek onafgebroken hoofdverblijf in het Koninkrijk heeft gehad, zodat hij niet aan de vereisten van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de RWN) voldoet. Verder is [appellant] weliswaar sinds [2010] gehuwd met een Nederlandse echtgenote, maar uit de Basisregistratie Personen (hierna: de BRP) volgt dat zij sinds 21 december 2010 staat inschreven in Amsterdam, terwijl zij ook sinds 15 februari 2011 met [appellant] in Antwerpen staat ingeschreven. Volgens de staatssecretaris is er dan ook alleen gebleken van een inschrijving, niet van het daadwerkelijk samenwonen, zodat [appellant] niet aan het samenwoningsvereiste van artikel 8, tweede lid, van de RWN voldoet.
Daarnaast heeft de staatssecretaris het verzoek afgewezen omdat ernstige vermoedens bestaan dat [appellant] een gevaar vormt voor de openbare orde zoals bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de RWN. Het Gerechtshof Amsterdam heeft [appellant] namelijk bij arrest van 24 oktober 2013 veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie weken wegens overtreding van artikel 2, aanhef en onder A, van de Opiumwet, welk arrest op 6 januari 2015 onherroepelijk is geworden. [appellant] heeft het verzoek ingediend binnen de zogenoemde rehabilitatietermijn zoals bedoeld in paragraaf 5 van de toelichting op artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de RWN, vervat in de Handleiding RWN.
4.    [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de beroepsgrond over de schending van de hoorplicht in de bezwaarfase wegens strijd met de goede procesorde buiten beschouwing moet worden gelaten. [appellant] voert onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 4 oktober 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:2675) aan dat de schending van de hoorplicht een bekend procedureel punt is. De standpunten van zowel [appellant] als de staatssecretaris hierover waren al ruimschoots bekend. [appellant] heeft uitdrukkelijk verzocht om een hoorzitting in de bezwaarfase. Dat bij de staatssecretaris twijfels bestaan over het feitelijk samenwonen van [appellant] met zijn echtgenote maakt deze zaak bij uitstek geschikt om op een hoorzitting te behandelen, aldus [appellant].
4.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld de uitspraak van 24 augustus 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:2333)) verbiedt geen rechtsregel dat na afloop van de voor het indienen van beroepsgronden gestelde termijn alsnog nieuwe gronden worden ingediend, zij het dat die mogelijkheid wordt begrensd door de goede procesorde. Voor het antwoord op de vraag of de goede procesorde in geding is, is in het algemeen bepalend een afweging van de processuele rechtszekerheid, de proceseconomie, de reden waarom de desbetreffende beroepsgrond pas in een laat stadium is aangevoerd, de mogelijkheid voor de andere partijen om adequaat op die beroepsgrond te reageren en de processuele belangen van de partijen over en weer.
4.2.    Voorafgaand aan de zitting bij de rechtbank heeft [appellant] bij brief van 26 september 2018 de gronden van zijn beroep ingediend. Vervolgens heeft [appellant] voor het eerst bij faxbericht van 13 februari 2019, op de avond voor de rechtbankzitting, aangevoerd dat de staatssecretaris hem ten onrechte niet in de bezwaarfase heeft gehoord. Niet valt in te zien dat [appellant] deze grond niet eerder kon aanvoeren, zodat de staatssecretaris daarop adequaat had kunnen reageren. Daar komt bij dat uit het verweerschrift van 7 februari 2019 blijkt dat de staatssecretaris contact had opgenomen met de gemachtigde van [appellant] om te vragen of er na de brief van 26 september 2018 aanvullende gronden zijn ingediend, wat op dat moment niet het geval was. Tevens heeft de staatssecretaris in het verweerschrift laten weten niet op de rechtbankzitting te verschijnen. Derhalve heeft de rechtbank niet ten onrechte gebruikgemaakt van de bevoegdheid om deze grond wegens strijd met de goede procesorde buiten beschouwing te laten. De verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 4 oktober 2017 maakt dit niet anders, omdat in die zaak, anders dan in deze zaak, sprake was van een nadere onderbouwing van al eerder in beroep aangevoerde gronden.
Nu de rechtbank deze grond niet ten onrechte buiten beschouwing heeft gelaten en het hoger beroep is gericht tegen de aangevallen uitspraak, kan in hoger beroep evenmin aan een inhoudelijke behandeling van deze grond worden toegekomen. Vergelijk de uitspraken van de Afdeling van 23 november 2011 (ECLI:NL:RVS:2011:BU5376) en 17 januari 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:144).
Het betoog faalt.
5.    [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij niet voldoet aan het samenwoningsvereiste. Hij voert aan dat er sinds 9 december 2009 sprake is van feitelijke samenwoning in België en dat het overgelegde uittreksel van de Belgische bevolkingsadministratie volstaat. Het enkele feit dat zijn echtgenote sinds 21 december 2010 ook in de BRP in Amsterdam staat ingeschreven maakt dit volgens hem niet anders.
Verder betoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat een ernstig vermoeden bestaat dat hij een gevaar vormt voor de openbare orde. [appellant] voert aan dat het gepleegde misdrijf buiten de rehabilitatietermijn valt, omdat de veroordeling is uitgesproken op 24 oktober 2013 en de opgelegde straf al in 2012 ten uitvoer is gelegd. De rechtbank heeft niet onderkend dat sprake is van bijzondere omstandigheden gelet op het tijdsverloop sinds de veroordeling en de tenuitvoerlegging van de straf. Bovendien was hij niet bekend met de onherroepelijkheid van het arrest in 2015 doordat zijn toenmalige advocaat zonder zijn medeweten cassatie had ingesteld en dit beroep had ingetrokken. De Minister van Buitenlandse Zaken heeft een positief advies over het verzoek gegeven en hij is sinds de veroordeling op geen enkele andere wijze met politie en justitie in aanraking geweest, aldus [appellant].
5.1.    De rechtbank heeft terecht overwogen dat [appellant] niet aan het samenwoningsvereiste heeft voldaan. [appellant] heeft, hoewel daartoe door de staatssecretaris in de gelegenheid gesteld, niet aannemelijk gemaakt dat hij gedurende drie jaar met zijn echtgenote heeft samengewoond. Het is aan [appellant] om de samenwoning met zijn echtgenote te onderbouwen met bewijsstukken. Het uittreksel uit de Belgische bevolkingsadministratie van hem en zijn echtgenote is hiertoe onvoldoende, omdat uit de BRP blijkt dat zijn echtgenote sinds 21 december 2010 ook staat ingeschreven in Amsterdam.
Verder heeft de rechtbank terecht overwogen dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er ten tijde van het verzoek ernstige vermoedens bestonden dat [appellant] een gevaar vormt voor de openbare orde. Nu niet in geschil is dat uit de Justitiële Documentatie blijkt dat de veroordeling op 6 januari 2015 onherroepelijk is geworden valt het verzoek in het licht van het beleid vermeld in paragraaf 5.8 van de toelichting op artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de RWN, vervat in de Handleiding RWN, binnen de rehabilitatietermijn. De door [appellant] aangevoerde omstandigheden nopen niet tot afwijking van dit beleid, omdat deze onverlet laten dat ten tijde van het verzoek ernstige vermoedens bestonden dat hij een gevaar voor de openbare orde vormde als gevolg van het plegen van een misdrijf. Dat zijn toenmalige advocaat zonder zijn medeweten cassatie had ingesteld en dit beroep had ingetrokken waardoor de veroordeling pas op 6 januari 2015 onherroepelijk is geworden, komt voor zijn eigen risico. Verder heeft de staatssecretaris ter zitting toegelicht dat het advies van de Minister van Buitenlandse Zaken als doel heeft om [appellant] te informeren of het verzoek kansrijk is. Het advies is gebaseerd op de informatie die [appellant] heeft verstrekt bij het verzoek die niet op inhoudelijke juistheid is getoetst en is dus niet bindend voor de staatssecretaris.
Het betoog faalt.
6.    Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, griffier.
Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 3 juni 2020
164-876.
BIJLAGE
Rijkswet op het Nederlanderschap
Artikel 8
1. Voor verlening van het Nederlanderschap overeenkomstig artikel 7 komt slechts in aanmerking de verzoeker
[…]
c. die tenminste sedert vijf jaren onmiddellijk voorafgaande aan het verzoek in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba, toelating en hoofdverblijf heeft; […].
2. Het eerste lid, onder c, geldt niet met betrekking tot de verzoeker die […] sedert tenminste drie jaren de echtgenoot is van en samenwoont met een Nederlander, […].
Artikel 9
1. Het verzoek van een vreemdeling die voldoet aan de artikelen 7 en 8 wordt niettemin afgewezen, indien:
a. op grond van het gedrag van de verzoeker ernstige vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden, of de veiligheid van het Koninkrijk; […].
Handleiding Rijkswet op het Nederlanderschap ten tijde van belang
Toelichting bij artikel 8, tweede lid
Paragraaf 1.2
De samenwoning binnen het Koninkrijk kan worden aangetoond door inschrijving op een zelfde adres in de BRP, PIVA of basisadministratie. Als de samenwoning niet afdoende blijkt uit de BRP, PIVA of basisadministratie, moet de verzoeker de samenwoning bewijzen door middel van andere bewijsstukken. Samenwoning tijdens het huwelijk buiten het Koninkrijk kan in sommige gevallen worden aangetoond met een bewijs van inschrijving in de bevolkingsadministratie van het land van samenwoning. Overigens heeft niet ieder land een gemeentelijke of centrale bevolkingsadministratie. In die gevallen zal de verzoeker met andere bewijsstukken moeten aantonen dat sprake is geweest van onafgebroken samenwoning met de Nederlandse echtgenoot.
Toelichting bij artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a
Paragraaf 5
De vreemdeling mag in de periode van vier jaren (de zogenaamde rehabilitatietermijn van vier jaar) direct voorafgaande aan het verzoek om naturalisatie of optieverklaring of de beslissing daarop niet onderworpen zijn geweest aan sanctionering van een misdrijf of aan de gevolgen daarvan. Daarbij geldt het volgende:
a. iedere vrijheidsbenemende straf of maatregel (onder meer gevangenisstraf en TBS) leidt, ongeacht de duur daarvan, tot weigering van naturalisatie of optie; […]
Paragraaf 5.8
[…] Een ernstig vermoeden dat de vreemdeling een gevaar voor de openbare orde vormt, wordt mitsdien aangenomen gedurende vier jaren, te rekenen vanaf (a) de datum waarop de beslissing tot sanctionering onherroepelijk is geworden, of (b) indien de tenuitvoerlegging daarna is voltooid, het einde van de tenuitvoerlegging. […]
Paragraaf 6
Het is in zeer bijzondere gevallen […] mogelijk dat een naturalisatie of optie die op grond van bovenstaande regels zou moeten worden geweigerd, toch moet worden ingewilligd of worden bevestigd. […] Een en ander neemt niet weg dat het voor de eenduidigheid, de rechtszekerheid en de rechtsgelijkheid van het grootste belang is dat niet snel van bovenstaande regels wordt afgeweken. Er moet zeer grote terughoudendheid worden betracht. […] Als al sprake is van dergelijke bijzondere omstandigheden, is het aan de vreemdeling om die zelf aan te voeren. […] Die bijzondere omstandigheden kunnen hoogstens leiden tot de conclusie dat de vreemdeling geen gevaar vormt voor de openbare orde. Als wel sprake is van ernstige vermoedens dat de vreemdeling een gevaar voor de openbare orde vormt, moet naturalisatie of optie worden geweigerd. Daarvan kan bij naturalisatie niet met toepassing van artikel 10 RWN worden afgeweken.