ECLI:NL:RVS:2021:344

Raad van State

Datum uitspraak
24 februari 2021
Publicatiedatum
22 februari 2021
Zaaknummer
202004013/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van vreemdeling tegen afwijzing verblijfsvergunning asiel door staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een vreemdeling tegen de afwijzing van haar aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De aanvraag werd op 6 mei 2020 afgewezen, waarna de rechtbank Den Haag op 16 juli 2020 het beroep van de vreemdeling ongegrond verklaarde. De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. J.A. Pieters, heeft hoger beroep ingesteld. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft op 24 februari 2021 uitspraak gedaan.

De vreemdeling betoogt dat de rechtbank onvoldoende heeft gemotiveerd dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de Algerijnse autoriteiten geen bescherming kunnen bieden bij problemen vanwege haar bekering tot het christendom. De Afdeling oordeelt dat de vreemdeling terecht aanvoert dat de rechtbank niet is ingegaan op de escalerende onderdrukking van religieuze minderheden in Algerije en het toenemende geweld tegen christenen. De staatssecretaris heeft de aanwijzing van Algerije als veilig land van herkomst opnieuw beoordeeld, maar heeft niet adequaat gemotiveerd waarom de vreemdeling bij terugkeer naar Algerije bescherming kan krijgen.

De Afdeling verklaart het hoger beroep gegrond, vernietigt de uitspraak van de rechtbank en wijst de zaak terug naar de rechtbank voor verdere behandeling. De staatssecretaris wordt veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdeling, die op € 534,00 worden vastgesteld. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de Raad van State, met mr. H.G. Sevenster als voorzitter en mr. E. Steendijk en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt als leden.

Uitspraak

202004013/1/V2.
Datum uitspraak: 24 februari 2021
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 16 juli 2020 in zaak nr. NL20.10397 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 6 mei 2020 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij uitspraak van 16 juli 2020 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. J.A. Pieters, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1.    In de grieven betoogt de vreemdeling onder meer dat de rechtbank onvoldoende heeft gemotiveerd dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat uit de door haar ingebrachte informatie niet blijkt dat de Algerijnse autoriteiten geen bescherming kunnen en willen bieden bij eventuele problemen vanwege haar bekering tot het christendom. Dit is terecht. De vreemdeling wijst erop dat zij in de gronden van beroep heeft betoogd dat de laatste herbeoordeling van 11 juni 2018 van de aanwijzing van Algerije als veilig land van herkomst (brief aan de Voorzitter van de Tweede Kamer van 11 juni 2018 met als onderwerp 'Herbeoordeling veilige landen van herkomst tweede en derde tranche', kenmerk 2280767) niet meer actueel is, omdat in de door haar ingebrachte informatie staat dat er een toename is geweest van het geweld tegen christenen in Algerije, waar de Algerijnse autoriteiten geen adequate bescherming tegen bieden en dat er sprake is van een escalerende onderdrukking tegen christenen. De vreemdeling betoogt terecht dat de rechtbank, met haar niet nader toegelichte overweging dat uit de stukken niet blijkt dat de Algerijnse autoriteiten op voorhand geen bescherming kunnen en willen bieden en door geheel niets te overwegen over de genoemde escalerende onderdrukking van religieuze minderheden en het toenemende geweld tegen christenen en bekeerlingen, niet gemotiveerd is ingegaan op de gronden van beroep op dit punt.
1.1.    De Afdeling wijst er in dit verband op dat de staatssecretaris de aanwijzing van Algerije als veilig land van herkomst op 30 september 2020 opnieuw heeft beoordeeld en daarin, deels op basis van dezelfde bronnen als de vreemdeling eerder al inbracht, niet-moslims die als gevolg van hun geloofsovertuiging problemen hebben ondervonden in Algerije, heeft uitgezonderd van de aanwijzing (brief van de staatssecretaris aan de Voorzitter van de Tweede Kamer van 30 september 2020 met als onderwerp 'Herbeoordeling veilige landen van herkomst - tranche 2 tot en met 5', kenmerk 2592622). De staatssecretaris moet uitleggen welke gevolgen dit heeft en (opnieuw) motiveren waarom de vreemdeling bij terugkeer naar Algerije bescherming kan krijgen of geen problemen heeft te verwachten (vergelijk de uitspraak van vandaag, ECLI:NL:RVS:2021:347).
1.2.    De grieven slagen.
2.    Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het is niet nodig wat de vreemdeling verder heeft aangevoerd te bespreken. De Afdeling wijst de zaak naar de rechtbank terug om door haar te worden behandeld, waarbij zij het oordeel van de Afdeling in deze uitspraak in acht neemt (artikel 8:115, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb). De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 16 juli 2020 in zaak nr. NL20.10397;
III.    wijst de zaak naar de rechtbank terug;
IV.    veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 534,00 (zegge: vijfhonderdvijfentwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.E.E. Wolff, griffier.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
w.g. Wolff
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 24 februari 2021
802/837-915.