202005898/1/V2.
Datum uitspraak: 24 februari 2021
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 28 oktober 2020 in zaak nr. NL20.16551 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 31 augustus 2020 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij uitspraak van 28 oktober 2020 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. A.J.P. Lemmen, advocaat te Heerlen, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1. In de grieven betoogt de vreemdeling terecht dat de rechtbank bij haar oordeel dat de staatssecretaris voldoende heeft gemotiveerd dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat Algerije in het algemeen en voor de vreemdeling persoonlijk geen veilig land van herkomst is, de gronden van beroep, waarin hij aan de hand van informatie heeft betoogd dat de positie voor christenen in Algerije verslechterd is, niet inhoudelijk heeft getoetst. De overweging van de rechtbank dat een enkele herhaling van de zienswijze niet kan afdoen aan de inhoudelijke reactie die de staatssecretaris daarop al heeft gegeven, gaat er namelijk aan voorbij dat de vreemdeling in de gronden van beroep heeft betoogd dat de staatssecretaris in reactie op de door hem ingebrachte informatie over de huidige positie van christenen in Algerije alleen heeft gesteld dat de informatie algemeen van aard is en niet is toegespitst op de persoonlijke situatie van de vreemdeling. Dit is, anders dan de rechtbank overweegt, geen loutere herhaling van de zienswijze, maar een inhoudelijk betoog dat de motivering die de staatssecretaris heeft neergelegd in het besluit van 31 augustus 2020 tekortschiet. De rechtbank heeft aldus, in strijd met artikel 8:69, eerste lid, van de Awb, niet inzichtelijk gemaakt waarom wat de vreemdeling in beroep heeft aangevoerd inhoudelijk niet kan afdoen aan het standpunt van de staatssecretaris dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat Algerije voor hem als christen geen veilig land van herkomst is.
1.1. De Afdeling wijst er in dit verband op dat de staatssecretaris de aanwijzing van Algerije als veilig land van herkomst op 30 september 2020, dus voordat de rechtbank uitspraak deed, opnieuw heeft beoordeeld. Daarin heeft hij niet-moslims die als gevolg van hun geloofsovertuiging problemen hebben ondervonden, uitgezonderd van de aanwijzing (brief van de staatssecretaris aan de Voorzitter van de Tweede Kamer van 30 september 2020 met als onderwerp 'Herbeoordeling veilige landen van herkomst - tranche 2 tot en met 5, kenmerk 2592622). De staatssecretaris heeft zijn standpunt over het uitzonderen van niet-moslims op basis daarvan gewijzigd. De staatssecretaris moet uitleggen welke gevolgen het uitzonderen van niet-moslims heeft en (opnieuw) motiveren waarom de vreemdeling als christen bij terugkeer naar Algerije bescherming kan krijgen of geen problemen heeft te verwachten (vergelijk de uitspraak van vandaag, ECLI:NL:RVS:2021:344). 1.2. De grieven slagen.
2. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. De Afdeling wijst de zaak naar de rechtbank terug om door haar te worden behandeld, waarbij zij het oordeel van de Afdeling in deze uitspraak in acht neemt (artikel 8:115, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb). De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 28 oktober 2020 in zaak nr. NL20.16551;
III. wijst de zaak naar de rechtbank terug;
IV. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 534,00 (zegge: vijfhonderdvijfentwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.E.E. Wolff, griffier.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
w.g. Wolff
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 24 februari 2021
802-915.