202005510/1/V1.
Datum uitspraak: 7 juli 2021
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 22 september 2020 in zaak nr. NL19.28947 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 1 november 2019 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, met ingang van 14 maart 2019 ingewilligd.
Bij uitspraak van 22 september 2020 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. C.M.G.M. Raafs, advocaat te Maastricht, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Overwegingen
1. De in de enige grief opgeworpen rechtsvraag heeft de Afdeling beantwoord in de uitspraak van vandaag, ECLI:NL:RVS:2021:1430. Uit de overwegingen van die uitspraak volgt dat de staatssecretaris terecht klaagt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij in zijn verweerschrift van 24 augustus 2020 alsnog deugdelijk heeft gemotiveerd dat het moment van indienen van de opvolgende asielaanvraag, namelijk op 14 maart 2019, bepalend is voor de ingangsdatum van de asielvergunning. Het gewijzigde landenbeleid, zoals weergegeven in WBV 2019/11 van 26 juli 2019, dat de reden is voor inwilliging van de aanvraag, gold namelijk nog niet ten tijde van de eerdere asielaanvraag. De staatssecretaris heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat er geen aanleiding bestaat de ingangsdatum van de asielvergunning te stellen op een datum die ligt vóór de datum van indiening van de opvolgende aanvraag. Ook hier is geen duidelijk omslagpunt aan te wijzen. In dit geval zou dat moeten gaan om een omslagpunt sinds wanneer Kaboel niet langer een veilig verblijfsalternatief was. De rechtbank heeft de staatssecretaris daarom ten onrechte opgedragen een nieuw besluit te nemen en ten onrechte nagelaten de rechtsgevolgen van het besluit van 1 november 2019 in stand te laten. De grief slaagt.
2. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd, voor zover zij de staatssecretaris heeft opgedragen een nieuw besluit te nemen en heeft nagelaten te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Omdat niet in geschil is dat het besluit van 1 november 2019 een motiveringsgebrek bevat, heeft de rechtbank het beroep terecht gegrond verklaard en dat besluit terecht vernietigd. Uit een oogpunt van definitieve geschilbeslechting laat de Afdeling daarom de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand (artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb). Dit betekent dat het besluit feitelijk toch blijft gelden.
3. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 22 september 2020 in zaak nr. NL19.28947, voor zover zij de staatssecretaris heeft opgedragen een nieuw besluit te nemen en heeft nagelaten te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 1 november 2019, V-nr. […], in stand blijven;
III. bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand blijven.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. D.A. Verburg, en mr. B. Meijer, leden, in tegenwoordigheid van mr. T. van Goeverden-Clarenbeek, griffier.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
w.g. Van Goeverden-Clarenbeek
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 7 juli 2021
488-941.