201203417/1/V6.
Datum uitspraak: 30 januari 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 20 februari 2012 in zaak nr. 10/4365 in het geding tussen:
de minister van Justitie (lees: de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties; hierna: de minister).
Bij besluit van 25 februari 2010 heeft de minister van Justitie de verkrijging van het Nederlanderschap van [appellant] ingetrokken.
Bij besluit van 2 september 2010 heeft de minister van Justitie het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 20 februari 2012 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De minister, thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 november 2012, waar [appellant], bijgestaan door mr. R. Veerkamp, advocaat te Utrecht, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. M.M. van Asperen, advocaat te Den Haag, zijn verschenen.
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2. Ingevolge artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de RWN), zoals die bepaling ten tijde van belang luidde, komt voor verlening van het Nederlanderschap slechts in aanmerking de verzoeker tegen wiens verblijf voor onbepaalde tijd in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba, geen bedenkingen bestaan.
Ingevolge artikel 14, eerste lid, kan de minister de verlening van het Nederlanderschap intrekken, indien zij berust op een door de betrokken persoon gegeven valse verklaring of bedrog, dan wel op het verzwijgen van enig voor de verlening relevant feit. De intrekking werkt terug tot het tijdstip van verlening van het Nederlanderschap. De intrekking is niet mogelijk indien sedert de verlening een periode van twaalf jaar is verstreken.
Ingevolge het vierde lid heeft, met uitzondering van het geval bedoeld in het eerste lid, geen verlies van het Nederlanderschap plaats indien staatloosheid daarvan het gevolg zou zijn.
Volgens de Handleiding voor de toepassing van de RWN 2003 (hierna: de Handleiding) moet bij het verzwijgen van enig voor de verlening relevant feit worden gedacht aan het verzwijgen van een feit waarvan de verzoeker weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat het voor het naturalisatieverzoek van belang kan zijn. Intrekking zal slechts worden overwogen indien de verzoeker, ware de fraude, het bedrog of de verzwijging tijdig bekend geweest, niet voor verlening van het Nederlanderschap in aanmerking zou zijn gekomen. De intrekking is geen sanctie voor de frauduleuze handelingen, maar heeft tot doel dat de gevolgen daarvan worden gecorrigeerd.
Indien achteraf blijkt dat het Nederlanderschap op onjuiste gronden is verleend, is het uitgangspunt bij een situatie als bedoeld in artikel 14, eerste lid, van de RWN, dat de verlening van het Nederlanderschap wordt ingetrokken. Als gevolg van eventuele individuele bijzondere omstandigheden én na afweging van de bij de intrekking betrokken belangen kan van intrekking worden afgezien. Blijkt bij de afweging van de belangen een intrekking niet opportuun of disproportioneel, dan wordt niet ingetrokken. In de afweging om tot intrekking over te gaan, zal worden meegewogen:
- de aard en ernst van het bedrog, de valse verklaring of de verzwijging;
- de eventuele staatloosheid na intrekking;
- de tijdsduur die sinds de verlening is verlopen;
- en overige relevante factoren, waarbij onder meer kan worden gedacht aan bijzondere omstandigheden en aan de termijn waarbinnen de verzoeker het Nederlanderschap alsnog kan verkrijgen, aldus de Handleiding.
3. [appellant] heeft op 8 februari 2007 een optieverklaring en een verklaring omtrent verblijfsstatus en gedrag afgelegd, waarin hij heeft verklaard gegevens naar waarheid te hebben verstrekt en geen voor de beoordeling van deze optieverklaring relevante gegevens te hebben verzwegen. Op 21 februari 2007 heeft de burgemeester van Rotterdam de verkrijging van het Nederlanderschap van [appellant] bevestigd.
4. Niet in geschil is dat [persoon] (hierna: [persoon]) op 8 februari 2002 door de rechtbank Amsterdam is veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 6 maanden en bij beschikking van 10 mei 2005 ongewenst is verklaard. Voorts is [persoon] op 2 maart 2005 veroordeeld door het gerechtshof Amsterdam tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden.
5. De staatssecretaris heeft de verkrijging van het Nederlanderschap van [appellant] ingetrokken, omdat [appellant] bij het afleggen van voormelde optieverklaring relevante feiten heeft verzwegen waarvan hij wist of redelijkerwijs kon vermoeden dat deze van belang waren voor de beoordeling van de optieverklaring. Uit informatie van het politiekorps Rotterdam-Rijnmond volgt dat uit onderzoek onomstotelijk is gebleken dat [appellant] dezelfde persoon is als [persoon], aldus de staatssecretaris.
6. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij niet de persoon is die op 8 februari 2002 is veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 6 maanden. Hij voert daartoe aan dat in het onderzoek door het politiekorps Rotterdam-Rijnmond een vergissing moet zijn gemaakt. Hij wijst erop dat zijn Vreemdelingennummer een ander is dan dat van [persoon].
6.1. [appellant] heeft de overweging van de rechtbank dat hij gebruikt heeft gemaakt van het paspoort en de identiteit van [persoon] niet bestreden. De stelling dat een vergissing is gemaakt in het onderzoek naar [persoon], doet niet af aan de overweging van de rechtbank, hetgeen niet langer in geschil is, dat de staatssecretaris zich in redelijkheid heeft kunnen baseren op de resultaten van het dactyloscopisch onderzoek en het op ambtsbelofte opgemaakte proces-verbaal van 10 februari 2009 met nummer 2009046991-13. Uit dat onderzoek volgt dat het dactyloscopisch signalement van [appellant] overeenkomt met dat van [persoon]. De rechtbank heeft terecht overwogen dat is komen vast te staan dat [appellant] en [persoon] dezelfde persoon zijn. Dat de Vreemdelingennummers van elkaar verschillen, leidt niet tot een ander oordeel, nu bij de toekenning van een Vreemdelingennummer aan [appellant] bij zijn aanvraag om een verblijfsvergunning geen relatie is gelegd met de ongewenstverklaring van 10 mei 2005 omdat ten tijde van die verklaring [appellant] onder de personalia van [persoon] bekend stond en onder die naam ongewenst is verklaard. Anders dan [appellant] betoogt, heeft de staatssecretaris geen nader onderzoek hoeven doen naar de mogelijkheid dat andere personen gebruik hebben gemaakt van de identiteit van [persoon], nu vast is komen te staan dat [appellant] en [persoon] dezelfde persoon zijn.
7. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zijn stelling dat hij niet op de hoogte was van de veroordeling van 2 maart 2005 omdat hij bij verstek is veroordeeld en dat hij in die periode in Suriname verbleef, onvoldoende is voor het oordeel dat hij niet op de hoogte was of kon zijn van die veroordeling. [appellant] voert hiertoe aan dat de veroordeling van 2 maart 2005 weliswaar op hem betrekking heeft, maar dat hij daarvan niet op de hoogte was en dat het aan de staatssecretaris was om aan te tonen dat hij daarvan wel op de hoogte was. Hij betoogt dat de overweging van de rechtbank dat in de door hem overgelegde documenten niets is vermeld over de periode waarin hij in Suriname heeft verbleven, niet af doet aan de omstandigheid dat hij in Suriname heeft verbleven.
7.1. Gelet op de verklaring van [appellant] ter zitting bij de rechtbank dat hij zich herinnert dat hij drie dagen heeft vastgezeten en weet dat hij de feiten die ten grondslag liggen aan de veroordeling van 2 maart 2005 heeft gepleegd, heeft de rechtbank het terecht onaannemelijk geacht dat hij niet op de hoogte was van die veroordeling. Dit wordt ondersteund door het dossier waaruit blijkt dat gedurende de strafrechtelijke vervolging die voorafgegaan is aan voormelde veroordeling, [appellant] contact heeft gehad met zijn raadsvrouw, waar de staatssecretaris terecht op heeft gewezen. De stelling dat uit de door [appellant] in beroep overgelegde documenten blijkt dat hij in Suriname heeft verbleven, doet daar niet aan af, nu uit die documenten niet volgt dat hij niet op de hoogte was of kon zijn van de veroordeling van 2 maart 2005.
8. [appellant] betoogt ten slotte dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat bij de intrekking van het Nederlanderschap van [appellant] het belang van de Staat zwaarder weegt dan zijn belang om te beschikken over de Nederlandse nationaliteit. Hij voert daartoe aan dat het belang van zijn gezinsleven met zijn partner en kind in deze procedure aan de orde kan komen en wijst daartoe op artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en artikel 3 van het Verdrag inzake de rechten van het kind. [appellant] stelt voorts dat hij staatloos dreigt te worden en dat de rechtbank het tijdsverloop van ruim vijf jaar tussen de veroordeling van 2 maart 2005 en het besluit van 2 september 2010 had moet betrekken in haar overweging.
8.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de intrekking van het Nederlanderschap niet noodzakelijkerwijs betekent dat [appellant] geen verblijf in Nederland zou kunnen worden toegestaan. De door [appellant] gestelde belangen bij rechtmatig verblijf in Nederland en de uitoefening van zijn gezinsleven dienen in een vreemdelingrechtelijke procedure aan de orde te worden gesteld. De rechtbank heeft eveneens terecht overwogen dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij de Surinaamse nationaliteit niet kan herkrijgen en dat de staatssecretaris daarom de mogelijke staatsloosheid van [appellant] voor zijn risico heeft kunnen laten. Dat ruim vijf jaar heeft gelegen tussen de veroordeling van [appellant] op 2 maart 2005 en de intrekking van zijn Nederlanderschap, leidt niet tot een ander oordeel, nu de staatssecretaris er eerst in 2009 door de aanhouding van [appellant] en het naar aanleiding daarvan verrichte onderzoek van op de hoogte is gekomen dat [appellant] en [persoon] dezelfde persoon zijn. De intrekking van het Nederlanderschap heeft voorts binnen de in artikel 14, eerste lid, van de RWN gestelde termijn van twaalf jaar plaats gevonden.
9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R. van der Spoel, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, ambtenaar van staat.
w.g. Van der Spoel w.g. Groenendijk
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 januari 2013