201708347/1/V6.
Datum uitspraak: 27 juni 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Nieuwegein,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 7 september 2017 in zaak nr. 17/957 in het geding tussen:
[appellant]
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 26 oktober 2015 heeft de minister van Veiligheid en Justitie (hierna: de minister) het Nederlanderschap van [appellant] ingetrokken.
Bij besluit van 10 januari 2017 heeft de staatssecretaris het daartegen door [appellant] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 7 september 2017 heeft de rechtbank het daartegen door [appellant] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 april 2018, waar [appellant], bijgestaan door mr. H.K. Jap-A-Joe, advocaat te Utrecht, en J.J. van Ravesteijn-Prins, tolk, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door drs. J.M. Sidler, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
2. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorganger.
3. Aan [appellant] is met ingang van 23 mei 2006 een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, onder de beperking verblijf bij [partner], verleend. De geldigheidsduur van deze verblijfsvergunning is laatstelijk verlengd tot 23 mei 2012. Op 1 juli 2009 heeft [appellant] een aanvraag ingediend om wijziging van de beperking van de aan hem verleende verblijfsvergunning naar 'voortgezet verblijf'. Deze aanvraag is ingewilligd en aan [appellant] is de gevraagde verblijfsvergunning verleend, met een geldigheidsduur van 1 juli 2009 tot 1 juli 2014. [appellant] heeft op 15 november 2011 een verzoek ingediend om hem het Nederlanderschap te verlenen (hierna: het verzoek). Het verzoek is bij koninklijk besluit van 5 april 2012 ingewilligd.
De staatssecretaris heeft aan de intrekking van het Nederlanderschap ten grondslag gelegd dat [appellant] zowel in de toelatings- als de naturalisatieprocedure relevante gegevens heeft verzwegen waarvan hij wist, althans redelijkerwijs kon vermoeden, dat deze van groot belang waren voor het verzoek. De staatssecretaris heeft bij zijn beoordeling betrokken dat niet in geschil is dat [appellant] ten tijde van zijn verblijf hier te lande bij [partner], bij een andere vrouw, [persoon], in zijn land van herkomst een dochter (hierna; de dochter), geboren op [geboortedatum] 2007, heeft gekregen en hij dit noch gedurende zijn verblijf als vreemdeling noch bij het verzoek om hem het Nederlanderschap te verlenen heeft gemeld aan de Nederlandse autoriteiten. Dat betekent volgens de staatssecretaris dat [appellant] geen duurzame en exclusieve relatie met [partner] onderhield en dat ten tijde van het naturalisatiebesluit redenen bestonden om de aan [appellant] verleende verblijfsvergunning in te trekken. Indien bij de Nederlandse autoriteiten bekend zou zijn geweest dat [appellant] geen duurzame en exclusieve relatie met [partner] onderhield, zou hem nimmer toelating en verblijf hier te lande zijn toegestaan onder de beperking 'Verblijf bij partner', als gevolg waarvan hij niet in aanmerking zou zijn gekomen voor een wijziging van de beperking van de aan hem verleende verblijfsvergunning naar de beperking 'Voortgezet verblijf'. Daarmee zou hij niet hebben voldaan aan de voorwaarde voor naturalisatie, dat tegen zijn verblijf voor onbepaalde tijd in Nederland geen bedenkingen bestonden. Aan hem zou dan nimmer het Nederlanderschap zijn verleend, aldus de staatssecretaris.
4. [appellant] betoogt in hoger beroep dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat [appellant] geen duurzame en exclusieve relatie met [partner] onderhield in de periode dat hij in het bezit was van een van haar afhankelijke verblijfsvergunning. Volgens [appellant] kan de geboorte van de dochter niet tot de conclusie leiden dat tussen hem en [partner] geen exclusieve relatie bestond. Van belang is dat de dochter is verwekt voordat aan hem een verblijfsvergunning is verleend en bovendien had hij geen weet van haar geboorte.
4.1. De rechtbank heeft onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 9 november 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2955, terecht overwogen dat de geboorte van de dochter bij een andere vrouw dan [partner] een feit is waarvan [appellant] wist of redelijkerwijs kon vermoeden dat het van belang kon zijn voor de beoordeling van het verzoek. De geboorte van de dochter roept, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, twijfel op over de duurzaamheid en exclusiviteit van de relatie tussen [appellant] en [partner]. Deze twijfel wordt versterkt door de omstandigheid dat [appellant] samen met [persoon] nog twee kinderen heeft gekregen, die vóór - te weten in januari 2000 - en ná - te weten in januari 2011 - zijn verblijf bij [partner] zijn geboren. De stelling van [appellant] dat sprake was van een slippertje, laat onverlet dat die twijfel bij de staatssecretaris is ontstaan. De rechtbank heeft in dat verband voorts terecht overwogen dat de gestelde omstandigheid dat [appellant] de geboorte van de dochter niet opzettelijk zou hebben verzwegen en zich er niet van bewust was dat hij dit moest melden, hem niet kan baten, omdat het op de weg van [appellant] lag om zich voorafgaande aan het verzoek te informeren over de voorwaarden voor het verkrijgen van het Nederlanderschap. De rechtbank heeft derhalve terecht geoordeeld dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat indien de geboorte van de dochter bekend zou zijn geweest ten tijde van het verzoek, bedenkingen zouden hebben bestaan tegen het verblijf van [appellant] voor onbepaalde tijd in Nederland, als bedoeld in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, van de Rijkswet op het Nederlanderschap. Het betoog faalt.
5. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de staatssecretaris de evenredigheidstoets, zoals deze volgt uit het arrest van het Hof van Justitie (hierna: het Hof) van 2 maart 2010, Rottmann, ECLI:EU:C:2010:104, genoegzaam heeft uitgevoerd. De rechtbank heeft geoordeeld dat bij die toetsing de ernst van de inbreuk en het tijdsverloop sinds de naturalisatie werd verleend in aanmerking dienen te worden genomen. Volgens [appellant] heeft de rechtbank in dat verband ten onrechte geoordeeld dat zijn belangen niet bij de beoordeling betrokken hoeven te worden.
5.1. Het Hof heeft in voormeld arrest, punten 54-56, overwogen dat in het geval de intrekking van de nationaliteit tot gevolg heeft dat de betrokkene naast de nationaliteit van de betrokken lidstaat ook het burgerschap van de Unie verliest, het aan de nationale rechter is om na te gaan of het intrekkingsbesluit in overeenstemming is met het evenredigheidsbeginsel wat de gevolgen ervan voor de situatie van de betrokkene uit het oogpunt van het Unierecht betreft, in voorkomend geval naast de toetsing van de evenredigheid van dit besluit aan het nationale recht. Bijgevolg moet de rechter, indien de beroepsgronden daartoe aanleiding geven, bij de toetsing van een besluit tot intrekking van een nationaliteit rekening houden met de eventuele gevolgen ervan voor de situatie van de betrokkene en in voorkomend geval voor diens gezinsleden wat het verlies van de rechten die elke burger van de Unie geniet betreft. In dit verband moet de rechter met name nagaan of dit verlies gerechtvaardigd is in het licht van de ernst van de door de betrokkene gepleegde inbreuk, het tijdsverloop tussen de naturalisatie en het intrekkingsbesluit en de mogelijkheid voor de betrokkene om zijn vroegere nationaliteit terug te krijgen.
5.2. Op grond van hetgeen het Hof in het Rottmann-arrest heeft overwogen, moet in dit geval met name worden nagegaan of het verlies van de rechten die elke burger van de Unie geniet, gerechtvaardigd is in het licht van de ernst van de gepleegde inbreuk en het tijdsverloop tussen het naturalisatiebesluit en het intrekkingsbesluit. De mogelijkheid om de vroegere nationaliteit van een lidstaat van de Europese Unie terug te krijgen, die volgens het arrest ook bij de afweging moet worden betrokken, speelt in deze zaak geen rol. [appellant] heeft, voordat hij de Nederlandse nationaliteit verkreeg, uitsluitend de Nigeriaanse nationaliteit bezeten.
5.3. Het hiervoor onder 5 weergegeven betoog berust op een onjuiste lezing van de aangevallen uitspraak. De rechtbank heeft in rechtsoverweging 8 van de aangevallen uitspraak gemotiveerd uiteengezet dat de door [appellant] gestelde belangen onvoldoende gewicht in de schaal leggen om tot een andere uitkomst te komen dan waartoe de staatssecretaris is gekomen. Anders dan [appellant] stelt, heeft de rechtbank niet geoordeeld dat zijn belangen niet bij de beoordeling betrokken hoeven te worden.
De rechtbank heeft in hetgeen [appellant] in het kader van zijn beroep op het Rottmann-arrest heeft aangevoerd terecht geen aanleiding gezien voor een andersluidend oordeel. Daartoe is redengevend dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat de gevolgen van het verlies van zijn rechten als burger van de Unie voor hem zodanig groot zijn, dat intrekking van zijn Nederlanderschap onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen. Hetgeen hij heeft aangevoerd over zijn baan legt hierbij geen gewicht in de schaal, nu dit geen verband houdt met het verlies van zijn specifieke rechten als burger van de Unie. De rechtbank heeft voorts terecht geoordeeld dat de staatssecretaris er terecht op heeft gewezen dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij de Nigeriaanse nationaliteit niet kan herkrijgen en dat niet is gebleken dat [appellant] voor het herkrijgen van die nationaliteit concrete stappen heeft ondernomen. Dat betekent dat, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, de mogelijke staatsloosheid van [appellant] onvoldoende gewicht in de schaal legt om tot een andere uitkomst te komen.
Gelet op het voorgaande faalt het betoog dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de staatssecretaris de evenredigheidstoets genoegzaam heeft uitgevoerd.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, voorzitter, en mr. G.M.H. Hoogvliet en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. C.M. Woestenburg-Bertels, griffier.
w.g. Bijloos w.g. Woestenburg-Bertels
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 27 juni 2018
501. BIJLAGE
Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de RWN)
Artikel 8
1. Voor verlening van het Nederlanderschap overeenkomstig artikel 7 komt slechts in aanmerking de verzoeker
a. […];
b. tegen wiens verblijf voor onbepaalde tijd in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba, geen bedenkingen bestaan;
c. […].
Artikel 14
1. Onze Minister kan de verkrijging of verlening van het Nederlanderschap intrekken, indien zij berust op een door de betrokken persoon gegeven valse verklaring of bedrog, dan wel op het verzwijgen van enig voor de verkrijging of verlening relevant feit. De intrekking werkt terug tot het tijdstip van verkrijging of verlening van het Nederlanderschap. De intrekking is niet mogelijk indien sedert de verkrijging of verlening een periode van twaalf jaar is verstreken. De derde volzin is niet van toepassing indien de betrokken persoon is veroordeeld voor een van de misdrijven, omschreven in de artikelen 6, 7 en 8 van het op 17 juli 1998 te Rome tot stand gekomen Statuut van Rome inzake het Internationale Strafhof (Trb. 2000, 120).
2. [...].
Handleiding voor de toepassing van de RWN
14-1. Toelichting ad artikel 14, eerste lid
[…]
paragraaf 2. Algemeen
De Minister van Justitie kan besluiten tot intrekking van het Nederlanderschap indien de optant of de naturalisandus in het kader van de optie of naturalisatieprocedure een valse verklaring heeft afgelegd, bedrog heeft gepleegd of relevante feiten heeft verzwegen. De wetgever heeft met de woorden "valse verklaring of bedrog" aansluiting gezocht bij titel XII WvSr (valsheid in geschriften) en bij artikel 3:44 BW (vernietigbaarheid van een rechtshandeling die tot stand is gekomen door bedreiging, door bedrog of door misbruik van omstandigheden). Bij "het verzwijgen van enig voor de verkrijging of verlening relevant feit" moet worden gedacht aan het verzwijgen van feiten, waarvan de betrokkene weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat ze van belang kunnen zijn voor de beoordeling van de optieverklaring of het verzoek om naturalisatie. De intrekking van het Nederlanderschap is geen sanctie voor de frauduleuze handelingen, maar heeft tot doel dat de gevolgen van het frauduleus handelen worden gecorrigeerd.