201906139/1/V6.
Datum uitspraak: 14 oktober 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 25 juli 2019 in zaak nr. 18/2440 in het geding tussen:
[wederpartij]
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 19 april 2018 heeft de minister bepaald dat [wederpartij] op 1 oktober 2018 moet beginnen met het terugbetalen van een lening voor het volgen van een inburgeringscursus. De schuld bedraagt € 10.008,71 en zij moet maandelijks € 83,41 betalen.
Bij besluit van 13 juli 2018 heeft de minister het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar, voor zover het ziet op de terugbetalingsverplichting, niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 25 juli 2019 heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister hoger beroep ingesteld.
[wederpartij] heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 augustus 2020, waar de minister, vertegenwoordigd door drs. P.M.S. Slagter, is verschenen.
Overwegingen
1. Bij brief van 13 december 2013 heeft de minister [wederpartij] meegedeeld dat zij inburgeringsplichtig is, dat haar inburgeringstermijn op 8 oktober 2013 is gestart en dat zij voor 7 oktober 2016 aan deze plicht moet hebben voldaan. Bij brief van 19 juni 2015 heeft de minister de inburgeringstermijn verlengd tot 2 december 2016. Bij besluit van 26 januari 2017 heeft de minister de inburgeringstermijn nogmaals verlengd tot 3 december 2018. Op 28 februari 2018 heeft [wederpartij] het laatste onderdeel van het inburgeringexamen gehaald. Bij besluit van 19 april 2018 heeft de minister [wederpartij] meegedeeld dat zij € 10.008,71 heeft geleend voor een cursus en/of examen, dat zij deze lening vanaf 1 oktober 2018 gaat terugbetalen en dat over de periode 1 oktober 2018 tot 1 november 2023 maandelijks een bedrag van € 83,41 zal worden geïncasseerd.
2. De rechtbank heeft het beroep van [wederpartij] gegrond verklaard, omdat voor het eerst met het besluit van 19 april 2018 een geldschuld is ontstaan als bedoeld in artikel 4:85, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb. Volgens de rechtbank heeft de minister in de eerdere besluiten van 23 juli 2014, 17 april 2015, 5 juni 2015, 22 juli 2015, 27 november 2015, 13 april 2016, 28 juni 2016, 22 juli 2016, 16 januari 2017, 11 mei 2017, 19 juli 2017, 9 augustus 2017 en 9 januari 2018 de totaal te betalen geldsom en de termijn waarbinnen betaling moet plaatsvinden niet vastgesteld, zodat met die besluiten nog geen betalingsverplichting voor [wederpartij] is ontstaan. Dit betekent dat het besluit van 19 april 2018 rechtsgevolg heeft. De minister heeft het daartegen gemaakte bezwaar dus ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard, aldus de rechtbank.
3. De minister betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. De minister voert aan dat het besluit van 19 april 2018, voor zover het de vermelding van de hoofdsom van € 10.000,00 betreft, geen besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Awb, omdat deze schuld bij de eerdere besluiten is ontstaan. De minister verwijst naar uitspraken van de Centrale Raad van Beroep (hierna: de CRvB) in studiefinancieringszaken van 24 mei 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:1981), 8 maart 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:929), 24 april 2013 (ECLI:NL:CRVB:2013:BZ8343) en 5 april 2013 (ECLI:NL:CRVB:2013:501). 3.1. Artikel 1:3, eerste lid, van de Awb luidt: 'Onder besluit wordt verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.'
Artikel 4:85, eerste lid, van de Awb luidt: 'Deze titel is van toepassing op geldschulden die voortvloeien uit:
a. een wettelijk voorschrift dat een verplichting tot betaling uitsluitend aan of door een bestuursorgaan regelt, of
b. een besluit dat vatbaar is voor bezwaar of beroep.'
Artikel 4:86 van de Awb luidt: '1. De verplichting tot betaling van een geldsom wordt bij beschikking vastgesteld.
2. De beschikking vermeldt in ieder geval:
a. de te betalen geldsom;
b. de termijn waarbinnen de betaling moet plaatsvinden.'
3.2. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 4:86 van de Awb (Kamerstukken II 2003/04, 29 702, nr. 3, blz. 32 tot en met 34) kan worden afgeleid dat met een besluit als bedoeld in deze bepaling is beoogd voor de schuldenaar duidelijk te maken waarom hij een geldsom is verschuldigd en welk bedrag hij moet betalen binnen welke termijn. Hoofdregel is dat een verplichting tot betaling pas ontstaat nadat een besluit is genomen waarin is vastgesteld hoe hoog de schuld precies is en binnen welke termijn deze moet worden betaald.
3.3. Bij besluit van 19 april 2018 heeft de minister voor het eerst de exacte hoogte van de schuld en de termijn waarbinnen betaling daarvan moet plaatsvinden vastgesteld. Gelet op artikel 4:86 van de Awb en het onder 3.2 overwogene ontstond pas na dit besluit voor [wederpartij] de verplichting om de schuld te gaan terugbetalen. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht overwogen dat het besluit van 19 april 2018 rechtsgevolgen heeft en daarmee een besluit is in de zin van de Awb waartegen [wederpartij] bezwaar kon maken. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van vandaag, ECLI:NL:RVS:2020:2401. De verwijzing naar de uitspraken van 24 mei 2017, 24 april 2013 en 5 april 2013 maakt dit niet anders, omdat in die zaken de schuldenaren bezwaar maakten tegen de vaststelling dat zij een schuld hadden, terwijl die vaststelling al bij een eerder besluit had plaatsgevonden. In het geval van [wederpartij] gaat het om de terugbetalingsverplichting van de schuld als bedoeld in artikel 4:86, eerste lid, van de Awb, welke de minister, zoals hiervoor is overwogen, eerst bij besluit van 19 april 2018 heeft vastgesteld. De verwijzing naar de uitspraak van 8 maart 2017 treft ook geen doel, omdat in die zaak, anders dan in deze zaak, de minister al eerder het totaalbedrag van de schuld aan de schuldenaar had bekendgemaakt. Het betoog faalt.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De minister moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid tot vergoeding van bij [wederpartij] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 525,00 (zegge: vijfhonderdvijfentwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
III. bepaalt dat van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid een griffierecht van € 519,00 (zegge: vijfhonderdnegentien euro) wordt geheven.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.V.T.K. Oei, griffier.
Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 14 oktober 2020
670-876.