ECLI:NL:CRVB:2017:929

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 maart 2017
Publicatiedatum
8 maart 2017
Zaaknummer
16/815 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkverklaring bezwaar tegen studiefinanciering en terugvordering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op het hoger beroep van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland. De rechtbank had het bezwaar van betrokkene, die een schuld had opgebouwd tijdens zijn studie, gegrond verklaard. De Minister had het bezwaar tegen een bericht van 6 februari 2015 niet-ontvankelijk verklaard, omdat dit bericht volgens hem geen besluit was in de zin van de Algemene wet bestuursrecht. De rechtbank oordeelde echter dat het bericht wel degelijk rechtsgevolg had en dat het niet slechts een herhaling was van eerdere besluiten.

De Raad heeft het hoger beroep van de Minister gegrond verklaard. Hij oordeelde dat het bericht van 6 februari 2015, voor wat betreft de hoogte van de schuld, inderdaad slechts een herhaling was van eerder genomen besluiten. De Raad benadrukte dat het bericht geen besluit was in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, omdat het enkel het bedrag bevatte dat al eerder was vastgesteld. De Minister had het bezwaar van betrokkene terecht niet-ontvankelijk verklaard.

De uitspraak van de rechtbank Gelderland is vernietigd en het beroep tegen het besluit van 18 juni 2015 is ongegrond verklaard. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

16/815 WSF
Datum uitspraak: 8 maart 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 17 december 2015, 15/4445 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (appellant)
[Betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 december 2016. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.J.M. Naber. Betrokkene is verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
In het bericht van 6 februari 2015 staat vermeld dat betrokkene tijdens zijn studie een schuld heeft opgebouwd. Die schuld bestaat uit twee leningdelen, die op 1 februari 2015 inclusief rente een totaalbedrag van € 14.752,48 vertegenwoordigen.
1.2.
Het door betrokkene tegen dit bericht gerichte bezwaar is door appellant bij besluit van 18 juni 2015 niet-ontvankelijk verklaard. Appellant heeft tevens op die datum een nadere toelichting op het bericht gegeven. Aan het bestreden besluit is ten grondslag gelegd dat het bericht van 6 februari 2015 geen besluit is waartegen bezwaar kan worden gemaakt.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit van 18 juni 2015 gegrond verklaard en appellant opgedragen om een nieuw besluit te nemen. De rechtbank heeft geoordeeld dat het bericht van 6 februari 2015 niet slechts een herhaling is van eerdere besluiten en dus is gericht op rechtsgevolg. Dit volgt volgens de rechtbank uit de erkenning van appellant dat de studiefinanciering over bepaalde perioden twee keer wordt teruggevorderd en dat het bedrag in het besluit van 6 februari 2015 hoger is dat de optelsom van de bedragen die zijn genoemd in de eerdere besluiten.
3. Appellant heeft zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant stelt zich op het standpunt dat hij het bezwaar van betrokkene tegen het bericht van 6 februari 2015 terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Appellant heeft in dat verband aangevoerd dat de schuld wegens meer inkomen over 2010 en 2011 bij besluiten van 8 maart 2014 en 5 april 2014 is omgezet in een rentedragende lening. Het bericht van 6 februari 2015 is – ook – voor wat betreft deze schuld een herhaling van wat eerder aan betrokkene is meegedeeld, zodat het totaalbedrag niet hoger uitvalt dan de optelsom van de bedragen in de eerdere besluiten.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
De Raad onderschrijft het standpunt van appellant dat het bericht van 6 februari 2015 voor wat betreft de hoogte van de schuld, met uitzondering van de in rekening gebrachte rente, slechts een herhaling bevat van hetgeen reeds eerder is bepaald. Slechts voor wat betreft de omzetting in een gift is met dit bericht rechtsgevolg beoogd; tegen die omzetting heeft betrokkene echter geen bezwaar gemaakt. In de brief van 18 juni 2015 bedoeld in 1.2, die ook ter zitting bij de Raad uitvoerig is besproken, is inzichtelijk uitgelegd dat de schuld die is weergegeven in het bericht van 6 februari 2015, is gebaseerd op eerder aan betrokkene gerichte besluiten. Het totaalbedrag dat voortvloeit uit deze eerdere besluiten is gelijk aan het totaalbedrag genoemd in het bericht van 6 februari 2015. Dat niet dit totale bedrag zal worden teruggevorderd omdat er om administratieve reden omtrent dezelfde bedragen in een enkel geval meerdere besluiten zijn genomen doet aan het vooraanstaande niet af. Een en ander heeft overigens een functie in het kader van de onzekerheid over een eventuele toekomstige omzetting van de verstrekte prestatiebeurs. Het bericht is – nu dit voor zover van belang slechts het bedrag bevat dat reeds in eerdere besluiten is vastgelegd – voor wat de hoogte van de schuld geen besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Het bezwaar dat door betrokkene is gemaakt tegen het bericht van 6 februari 2015 is dus door de minister terecht niet-ontvankelijk verklaard.
4.2.
Uit 4.1 volgt dat het hoger beroep slaagt en de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 18 juni 2015 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van N. van Rooijen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 maart 2017.
(getekend) J. Brand
(getekend) N. van Rooijen

UM