ECLI:NL:RVS:2020:1888

Raad van State

Datum uitspraak
5 augustus 2020
Publicatiedatum
6 augustus 2020
Zaaknummer
202002088/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de niet-in behandeling name van een asielaanvraag door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, die op 19 maart 2020 een asielaanvraag van een vreemdeling gegrond verklaarde. De vreemdeling had op 20 februari 2020 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, maar deze was door de staatssecretaris niet in behandeling genomen. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris een nieuw besluit moest nemen met inachtneming van haar uitspraak. De staatssecretaris ging in hoger beroep, waarbij hij aanvoerde dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat de vreemdeling voldeed aan het beleid in de Vreemdelingencirculaire 2000 en dat er een leeftijdsonderzoek moest plaatsvinden. De staatssecretaris stelde dat de vreemdeling als meerderjarige was geregistreerd in Italië en dat hij geen identificerende documenten had overgelegd om zijn gestelde minderjarigheid te onderbouwen. De Raad van State oordeelde dat de staatssecretaris terecht was uitgegaan van de geregistreerde meerderjarigheid van de vreemdeling en dat de rechtbank niet had onderkend dat de vreemdeling niet had aangetoond dat deze registratie onjuist was. Het hoger beroep werd gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en het beroep van de vreemdeling werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

202002088/1/V1.
Datum uitspraak: 5 augustus 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 19 maart 2020 in zaak nr. NL20.4689 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 20 februari 2020 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, niet in behandeling genomen.
Bij uitspraak van 19 maart 2020 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. A.M. van Eik, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Overwegingen
1.    De staatssecretaris klaagt in zijn enige grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de vreemdeling voldoet aan het beleid in paragraaf C1/2.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000, zodat hij de leeftijd van de vreemdeling nader moest onderzoeken via een leeftijdsonderzoek. De staatssecretaris voert aan dat de vreemdeling als meerderjarige is geregistreerd in Italië en dat hij er, gelet op het interstatelijk vertrouwensbeginsel, van uit mag gaan dat deze registratie is gebaseerd op gegevens die de vreemdeling heeft verstrekt. Verder is de vreemdeling in de gelegenheid geweest om de registratie van zijn geboortedatum te wijzigen, maar heeft hij daar geen gebruik van gemaakt en heeft hij ook geen identificerende documenten overgelegd ter staving van zijn gestelde minderjarigheid, aldus de staatssecretaris.
1.1.    Naar aanleiding van het onderzoek in het Eurodac-systeem heeft de staatssecretaris de Italiaanse autoriteiten verzocht om informatie over de vreemdeling. De Italiaanse autoriteiten hebben op 9 december 2019 geantwoord dat de vreemdeling in Italië geregistreerd staat met de geboortedatum van [1994]. De staatssecretaris verwijst terecht naar onder meer de uitspraak van 11 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:392, waaruit volgt dat hij, gelet op het interstatelijk vertrouwensbeginsel, in beginsel terecht ervan uitgaat dat die registratie zorgvuldig heeft plaatsgevonden, zodat het in dit geval aan de vreemdeling is om aannemelijk te maken dat de in Italië geregistreerde meerderjarigheid onjuist is. De rechtbank heeft niet onderkend dat de vreemdeling hierin niet is geslaagd, omdat hij geen identificerende documenten heeft overgelegd en hij evenmin afdoende heeft verklaard waarom dit voor hem vanwege zijn gestelde minderjarigheid niet mogelijk zou zijn. Uit de antwoorden op Kamervragen (Aanhangsel Handelingen II 2018/19, nr. 3162) waar de vreemdeling op wijst, volgt niet dat de staatssecretaris na het antwoord van de Italiaanse autoriteiten nadere vragen had moeten stellen. Omdat de vreemdeling zijn gestelde minderjarigheid niet aannemelijk heeft gemaakt, heeft hij met een algemene verwijzing naar landeninformatie over Gambia ook niet aannemelijk gemaakt dat hij geen identificerende documenten heeft kunnen overleggen. Verder heeft de vreemdeling niet aannemelijk gemaakt dat de Italiaanse autoriteiten zijn gestelde geboortedatum bij indiening van zijn asielaanvraag hebben veranderd in [1994]. De enkele verwijzing naar publicaties van Amnesty International en De Groene Amsterdammer, die vermelden dat in Italië en Griekenland veelvuldig onjuiste geboortedata worden geregistreerd, is hiertoe onvoldoende. Hij heeft evenmin aannemelijk gemaakt dat hij hierover heeft geklaagd bij de Italiaanse autoriteiten of dat hij niet in de gelegenheid is geweest om die geboortedatum te laten wijzigen. De rechtbank heeft dan ook niet onderkend dat de staatssecretaris terecht is uitgegaan van de in Italië geregistreerde meerderjarigheid en alleen al daarom terecht geen leeftijdsonderzoek heeft aangeboden.
De grief slaagt.
2.    Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. De Afdeling beoordeelt het beroep. Daarbij bespreekt zij alleen beroepsgronden waarover de rechtbank nog geen oordeel heeft gegeven en beroepsgronden waarop na de overwegingen in hoger beroep nog moet worden beslist.
3.    Onder verwijzing naar het rapport van SFH/OSAR van januari 2020 heeft de vreemdeling betoogd dat overdracht aan Italië resulteert in onmenselijke behandeling als bedoeld in artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het EU Handvest. De staatssecretaris is dan ook ten onrechte uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel, aldus de vreemdeling. Verder heeft de vreemdeling betoogd dat overdracht aan Italië niet aan de orde kan zijn vanwege het coronavirus.
3.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 8 april 2020, ECLI:NL:RVS:2020:986), gaat de staatssecretaris bij Italië terecht uit van het interstatelijk vertrouwensbeginsel en geeft het rapport van SFH/OSAR van januari 2020 geen wezenlijk ander beeld van de situatie in Italië voor Dublinclaimanten dan al bekend was ten tijde van de uitspraak van de Afdeling van 12 juni 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1861.
Verder heeft de Afdeling bij uitspraak van 8 april 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1032, overwogen dat de omstandigheid dat overdracht op dit moment niet mogelijk is, een tijdelijk, feitelijk overdrachtsbeletsel is. Dit maakt de vaststelling van Italië als verantwoordelijke lidstaat niet onrechtmatig en staat er niet aan in de weg dat de staatssecretaris de vreemdeling, bij opheffing van dat beletsel, alsnog overdraagt aan Italië.
De beroepsgronden falen.
4.    Het beroep is ongegrond. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 19 maart 2020 in zaak nr. NL20.4689;
III.    verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, voorzitter, en mr. G.M.H. Hoogvliet en mr. B. Meijer, leden, in tegenwoordigheid van mr. T. van Goeverden-Clarenbeek, griffier.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
w.g. Van Goeverden-Clarenbeek
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 5 augustus 2020
282-941.