201901596/1/V3.
Datum uitspraak: 21 maart 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 15 februari 2019 in zaak nr. NL19.2399 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 1 februari 2019 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld.
Bij uitspraak van 15 februari 2019 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. S.J. Koolen, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. In de eerste grief klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte geen gebrek heeft geconstateerd in zijn ophouding. Daarom heeft zij ook ten onrechte de staatssecretaris niet veroordeeld in de proceskosten, aldus de vreemdeling.
1.1. Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 9 februari 2009, ECLI:NL:RVS:2009:3271, heeft de rechtbank ten onrechte geen gebrek gezien in het niet maken van een keuze tussen het tweede of het derde lid van artikel 50 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) in het proces-verbaal van 1 februari 2019. De ernst van dit gebrek weegt echter niet op tegen de belangen die met de ophouding gediend zijn. De rechtbank heeft namelijk onbestreden overwogen dat in voormeld proces-verbaal staat dat er onderzoek is gedaan naar de vingerafdrukken en de personalia van de vreemdeling, en dat daaruit volgt dat de identiteit van de vreemdeling niet onmiddellijk kon worden vastgesteld. Daaruit kan worden afgeleid dat de grondslag van de ophouding feitelijk artikel 50, tweede lid, van de Vw 2000 was. Het gebrek in de ophouding leidt dan ook niet tot onrechtmatigheid van de maatregel van bewaring. 1.2. Omdat de vreemdeling terecht betoogt dat er een gebrek aan de ophouding kleeft, klaagt hij ook terecht dat de rechtbank de staatssecretaris ten onrechte niet tot vergoeding van de proceskosten heeft veroordeeld, ook al leidt het gebrek niet tot een gegrond beroep (zie de uitspraak van de Afdeling van 3 mei 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1498). 1.3. De grief slaagt.
2. Wat de vreemdeling in de tweede grief aanvoert, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000, met dat oordeel volstaan.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd voor zover de rechtbank de staatssecretaris niet heeft veroordeeld tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten. De aangevallen uitspraak moet voor het overige worden bevestigd.
4. De staatssecretaris moet op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 15 februari 2019 in zaak nr. NL19.2399, voor zover de rechtbank de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid niet heeft veroordeeld tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten;
III. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
IV. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.536,00 (zegge: vijftienhonderdzesendertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. D. van Leeuwen, griffier.
w.g. Troostwijk w.g. Van Leeuwen
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 21 maart 2019
373-848.