In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 12 april 2022 uitspraak gedaan in een beroep tegen een maatregel van bewaring die aan eiser was opgelegd door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiser, een Tunesische nationaliteit hebbende, was op 25 maart 2022 in bewaring gesteld na een strafrechtelijke heenzending. Hij heeft beroep ingesteld tegen deze maatregel, die volgens hem onterecht was, omdat hij ten onrechte was opgehouden op grond van artikel 50, tweede lid, van de Vreemdelingenwet (Vw). Eiser stelde dat hij asiel wilde aanvragen en dat de maatregel op grond van artikel 59b van de Vw had moeten worden opgelegd.
De rechtbank heeft de zaak behandeld op 6 april 2022, waarbij eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde en een tolk. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris terecht artikel 50, tweede lid, van de Vw had toegepast, omdat de identiteit van eiser niet onmiddellijk kon worden vastgesteld. De rechtbank concludeerde dat de maatregel van bewaring gerechtvaardigd was, gezien de concrete aanknopingspunten voor een overdracht op basis van de Dublinverordening, en dat er een significant risico bestond dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken.
Eiser voerde aan dat verweerder onvoldoende had gemotiveerd waarom er geen lichter middel werd toegepast en dat er onvoldoende voortvarend was gehandeld. De rechtbank oordeelde echter dat verweerder voldoende had gemotiveerd dat er geen basis was voor een lichter middel en dat de voortvarendheid in deze zaak voldoende was. Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak is openbaar gemaakt en kan worden aangevochten bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na bekendmaking.