202102421/1/V3.
Datum uitspraak: 25 juni 2021
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 13 april 2021 in zaak nr. NL21.4679 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 20 maart 2021 heeft de staatssecretaris de vreemdeling in bewaring gesteld.
Bij uitspraak van 13 april 2021 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. S.T.V. Le, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1. De vreemdeling klaagt in zijn eerste grief terecht dat de rechtbank in het proces-verbaal van staandehouding, overbrenging en ophouding ten onrechte geen gebrek heeft gezien omdat daarin bij vermelding van de grond voor overbrenging en ophouding geen keuze is gemaakt tussen het tweede of het derde lid van artikel 50 van de Vw 2000. De Afdeling verwijst naar haar uitspraken van 21 maart 2019, ECLI:NL:RVS:2019:906, en 8 april 2020, ECLI:NL:RVS:2020:989. De staatssecretaris moet in het proces-verbaal expliciet vermelden op welke grondslag de ophouding plaatsvindt. De ernst van het gebrek weegt echter niet op tegen de belangen die met de maatregel van bewaring gediend zijn. Onder punt 3 van het proces-verbaal is aangekruist dat de identiteit onmiddellijk kon worden vastgesteld, maar niet onmiddellijk bleek dat de vreemdeling rechtmatig verblijf had. Daaruit volgt dat de grondslag voor de ophouding feitelijk artikel 50, derde lid, van de Vw 2000 was. Het gebrek in de ophouding leidt daarom niet tot onrechtmatigheid van de maatregel van bewaring. 1.1. Omdat de vreemdeling terecht betoogt dat er een gebrek aan de ophouding kleeft, klaagt hij ook terecht dat de rechtbank de staatssecretaris ten onrechte niet tot vergoeding van de proceskosten heeft veroordeeld, ook al leidt het gebrek niet tot een gegrond beroep. De Afdeling verwijst hiervoor naar haar uitspraak van 3 mei 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1498. 1.2. De grief slaagt.
2. Wat de vreemdeling verder heeft aangevoerd, leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
3. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd voor zover de rechtbank heeft nagelaten de staatssecretaris tot vergoeding van de bij de vreemdeling opgekomen proceskosten te veroordelen en wordt voor het overige bevestigd. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 13 april 2021 in zaak nr. NL21.4679, voor zover de rechtbank heeft nagelaten de staatssecretaris tot vergoeding van de bij de vreemdeling opgekomen proceskosten te veroordelen;
III. bevestigt die uitspraak voor het overige;
IV. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.068,00 (zegge: duizendachtenzestig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. J.Th. Drop en mr. D.A. Verburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.W. Schippers, griffier.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
w.g. Schippers
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 25 juni 2021
345-962