ECLI:NL:RVS:2021:1142

Raad van State

Datum uitspraak
31 mei 2021
Publicatiedatum
28 mei 2021
Zaaknummer
202102909/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de bewaring van een vreemdeling en de proceskostenvergoeding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een vreemdeling tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 30 april 2021. De vreemdeling was op 7 april 2021 in bewaring gesteld door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De rechtbank had het beroep van de vreemdeling ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. R.M. Seth Paul, heeft hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in haar overwegingen vastgesteld dat de rechtbank een gebrek heeft geconstateerd in de staandehouding van de vreemdeling. Dit gebrek was te wijten aan het onduidelijke proces-verbaal van aanhouding, waarin niet eenduidig werd vermeld op welke grondslag de vreemdeling was staande gehouden. De Afdeling oordeelt dat de rechtbank de staatssecretaris had moeten veroordelen tot het vergoeden van de proceskosten, wat niet is gebeurd.

Het hoger beroep is gegrond verklaard. De uitspraak van de rechtbank is vernietigd voor zover deze de staatssecretaris niet heeft veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van de vreemdeling. De staatssecretaris is veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten, die zijn vastgesteld op € 1.602,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. De uitspraak is gedaan op 31 mei 2021 door C.M. Wissels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, griffier.

Uitspraak

202102909/1/V3.
Datum uitspraak: 31 mei 2021
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 30 april 2021 in zaak nr. NL21.5631 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 7 april 2021 heeft de staatssecretaris de vreemdeling in bewaring gesteld.
Bij uitspraak van 30 april 2021 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. R.M. Seth Paul, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1.       De rechtbank heeft vastgesteld dat het proces-verbaal van aanhouding niet eenduidig vermeldt op welke grondslag de vreemdeling is staande gehouden. De vreemdeling klaagt in zijn enige grief terecht dat de rechtbank daarmee een gebrek heeft geconstateerd in zijn staandehouding en de staatssecretaris daarom had moeten veroordelen tot het vergoeden van de proceskosten (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 21 maart 2019, ECLI:NL:RVS:2019:906).
De grief slaagt.
2.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd voor zover de rechtbank de staatssecretaris daarin niet heeft veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van het beroep van de vreemdeling. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep gegrond;
II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 30 april 2021 in zaak nr. NL21.5631, voor zover de rechtbank de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid niet heeft veroordeeld tot het vergoeden van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten;
III.      veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.602,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door C.M. Wissels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, griffier.
w.g. Wissels
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Van Meurs-Heuvel
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 31 mei 2021
47-906