201809542/1/A2.
Datum uitspraak: 11 december 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Nadere uitspraak inzake vergoeding van de door een partij geleden schade (artikel 8:88 van de Algemene wet bestuursrecht; hierna: de Awb) in het geding tussen:
[appellant A] en [appellant B] (hierna ook tezamen en in enkelvoud: [appellant]), als wettelijke vertegenwoordigers van de minderjarige [zoon], wonend te [woonplaats],
en
het bestuur van de Stichting Scholengroep Primato (hierna: de stichting),
verweerder.
Procesverloop
Bij uitspraak van 5 december 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3957 heeft de Afdeling het hoger beroep van [appellant] gegrond verklaard, de aangevallen uitspraak vernietigd, het beroep tegen het besluit van de stichting van21 maart 2016 gegrond verklaard, dat besluit gedeeltelijk vernietigd, het besluit van 2 november 2015 herroepen en het besluit van 3 november 2015 herroepen voor zover daarin 5 november 2015 als ingangsdatum voor verwijdering van [zoon] van de school is gesteld. Zij heeft, zelf in de zaak voorziend, de datum van verwijdering van [zoon] vastgesteld op 3 december 2015. Verder heeft de Afdeling met toepassing van artikel 8:88 van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 8:91 van deze wet, het onderzoek heropend onder dit procedurenummer ter voorbereiding van een uitspraak inzake het verzoek van [appellant] om vergoeding van door hem geleden schade. Desgevraagd heeft [appellant] zijn verzoek schriftelijk nader toegelicht.
De stichting heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 oktober 2019, waar [appellant A] en [appellant B], bijgestaan door mr. F.J. van der Vaart, advocaat te Enschede, en de stichting, vertegenwoordigd door [gemachtigde], zijn verschenen.
Overwegingen
Het verzoek om schadevergoeding
1. Bij brief van 6 december 2018 is [appellant] in de gelegenheid gesteld om binnen zes weken zijn verzoek om schadevergoeding, als vermeld in rechtsoverweging 11 van de uitspraak van de Afdeling van 5 december 2018, toe te lichten en te onderbouwen. Bij brief van 16 januari 2019 heeft [appellant] dit gedaan. Hij heeft zich op het standpunt gesteld dat hij door het besluit van 21 maart 2016, waarbij de stichting de besluiten van 2 en 3 november 2015 heeft gehandhaafd, materiële en immateriële schade heeft geleden.
Bij besluit van 2 november 2015 had de stichting [appellant] medegedeeld dat zijn zoon met ingang van 2 november 2015 tot en met uiterlijk 5 november 2015 de toegang tot de school is ontzegd. Bij besluit van 3 november 2015 had de stichting [appellant] medegedeeld dat [zoon] met ingang van 5 november 2015 definitief wordt verwijderd van de school (hierna ook: het verwijderingsbesluit).
2. Ter zitting heeft [appellant] zijn stellingen in die zin bijgesteld dat de besluiten van 2 en 3 november 2015 als schadeoorzaken worden gesteld.
Beoordeling van het verzoek
3. Ingevolge artikel 8:88, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb is de bestuursrechter bevoegd op verzoek van een belanghebbende een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van schade die de belanghebbende lijdt of zal lijden als gevolg van een onrechtmatig besluit.
4. Voorop staat, en zoals ter zitting ook door de stichting is erkend, dat, gelet op de uitspraak van de Afdeling van 5 december 2018, de besluiten van 2 november 2015 en 3 november 2015 onrechtmatig zijn. Dat betekent dat [appellant] in aanmerking komt voor de schade die hij lijdt, indien deze schade het gevolg is van de aan deze besluiten klevende gebreken. De bewijslast van het gestelde causale verband, van de schade en de omvang daarvan ligt in beginsel bij verzoeker, in dit geval dus bij [appellant].
5. Ter zitting heeft [appellant] bevestigd dat de door hem gewenste schadevergoeding in totaal ten hoogste € 25.000,00 bedraagt.
- materiële schade
6. [appellant] heeft allereerst verzocht om een vergoeding van 43 opgenomen verlofdagen, in totaal voor een bedrag van € 3.625,00, voor het thuis opvangen van [zoon] in de periode waarin hem onrechtmatig de toegang tot onderwijs is ontzegd.
6.1. De stichting heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat uit de uitspraak van de Afdeling van 5 december 2018 voortvloeit dat [zoon] alleen in de periode van 2 november 2015 tot en met 2 december 2015 onrechtmatig de toegang tot de school is ontzegd, zodat slechts maximaal 23 van de gestelde 43 verlofdagen voor vergoeding in aanmerking zouden kunnen komen. Echter, [appellant] komt ook niet in aanmerking voor een schadevergoeding die verband houdt met de kosten van deze 23 verlofdagen. Zoals hiervoor in rechtsoverweging 4 reeds is overwogen, ligt de bewijslast van schade en de omvang daarvan in beginsel bij degene die stelt schade te hebben geleden. Het is aan [appellant] om de gestelde kosten op objectieve en verifieerbare wijze aannemelijk te maken. Hij is daarin niet geslaagd. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij 23 verlofdagen heeft opgenomen, dat hij door het opnemen van deze verlofdagen schade heeft geleden en wat de hoogte is van die schade. Hij heeft geen enkele onderbouwing geleverd van de door hem gestelde schade en geen stukken overgelegd waaruit de (omvang van de) schade zou kunnen worden afgeleid.
7. Verder heeft [appellant] verzocht om de vergoeding van verlofdagen, in totaal voor een bedrag van € 1.960,00, in verband met het bijwonen van zittingen bij de bestuursrechter en de civiele rechter. Daarnaast heeft hij verzocht om een vergoeding van de door hem gemaakte reiskosten, voor vervoer van en naar deze zittingen en voor een bezoek aan zijn (toenmalige) gemachtigde. Hij stelt dat hij in totaal 2.500 kilometers heeft gereden. Ook heeft hij verzocht om vergoeding van kosten die verband houden met het zelf moeten opstellen van het hogerberoepschrift, omdat de rechtsbijstandsverzekeraar aangaf dat er geen budget meer was. De daarmee gemoeide tijd bedraagt 20 uur, aldus [appellant].
7.1. De door [appellant] in rechtsoverweging 7 gestelde kosten moeten worden aangemerkt als kosten in verband met de behandeling van bezwaar, beroep of hoger beroep, dan wel als kosten in verband met een procedure bij de burgerlijke rechter. Ingevolge artikel 8:75 van de Awb is de bestuursrechter bij uitsluiting bevoegd een partij te veroordelen in de kosten die een andere partij in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank heeft gemaakt. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in bijvoorbeeld de uitspraak van 17 oktober 2007, ECLI:NL:RVS:2007:BB5817, moet uit de plaats en de strekking van dit artikel worden afgeleid dat hiermee een exclusieve mogelijkheid aan de bestuursrechter wordt geboden om een partij te veroordelen in de kosten die een andere partij in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Voor een vergoeding van deze kosten langs de weg van een verzoek om schadevergoeding op de voet van artikel 8:88 van de Awb is dan ook geen plaats (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 17 februari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:364). Hetzelfde geldt, mede gelet op het bepaalde in artikel 8:108, eerste lid, van de Awb, voor de kosten die een partij in verband met de behandeling van het hoger beroep heeft gemaakt. Ook de vergoeding van kosten in de bezwaarprocedure kan slechts met toepassing van de artikelen 7:15 en 8:75 van de Awb en het Besluit proceskosten bestuursrecht plaatsvinden. Bij de uitspraak van 5 december 2018 heeft de Afdeling met toepassing van die bepalingen een kostenveroordeling uitgesproken. Uit artikel 241 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering volgt evenzeer dat de artikelen 237-240 van dat wetboek, behoudens bijzondere omstandigheden, een zowel limitatieve als exclusieve regeling bevatten van de kosten waarin de partij die bij vonnis in het ongelijk wordt gesteld, kan worden veroordeeld (vergelijk het arrest van de Hoge Raad van 12 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1600). Gelet hierop komt [appellant] evenmin in aanmerking voor een schadevergoeding voor de in rechtsoverweging 7 gestelde kosten.
8. [appellant] heeft gesteld dat [zoon] door zijn turbulente schoolloopbaan, waarbij [zoon] voorafgaand aan de besluiten van 2 en 3 november 2015 is overgeplaatst van klas vier naar zeven, vervolgens naar klas zes en dan naar acht, om vervolgens te worden verwijderd, studievertraging heeft opgelopen.
8.1. De stichting heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat [zoon] studievertraging heeft opgelopen door deze overplaatsingen, die hebben plaatsgevonden voorafgaand aan de besluiten van 2 en 3 november 2015. Evenmin heeft hij aannemelijk gemaakt dat, voor zover [zoon] wel studievertraging heeft opgelopen, deze het gevolg is van de besluiten van 2 en 3 november 2015. Voor zover daardoor schade zou zijn geleden, komt deze dus niet voor vergoeding in aanmerking.
9. [appellant] heeft daarnaast verzocht om vergoeding van de kosten van een kinderpsycholoog, bij wie [zoon] onder behandeling is geweest.
Ter nadere onderbouwing heeft [appellant] een nota ingediend van deze psycholoog, van € 300,00.
9.1 Deze nota ziet op enkele consulten psychomotore therapie in de periode van oktober tot en met december 2015. De stichting heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat de door hem gestelde schade het gevolg is van de besluiten van 2 november 2015 en 3 november 2015. Daarbij is van belang dat in vorenbedoelde nota kosten van consulten worden vermeld, die betrekking hebben op een periode die aanvangt eind oktober 2015, dat wil zeggen voorafgaand aan de onrechtmatige besluiten. Daarbij is voorts van belang dat, zoals in de uitspraak van 5 december 2018 is overwogen, [zoon] al voorafgaande aan deze besluiten ernstige gedragsproblemen had en dat deze problemen zodanig waren dat de school niet in staat was deze adequaat aan te pakken. Gelet hierop is het aannemelijk dat deze kosten ook waren gemaakt zonder de besluiten van 2 november 2015 en 3 november 2015. Deze door [appellant] gestelde schadepost staat derhalve niet in causaal verband met de gebreken die aan de beweerdelijk schade veroorzakende besluiten kleven.
- immateriële schade
10. Tot slot stelt [appellant] dat hij immateriële schade heeft geleden. Hij voert aan dat [zoon] door de abrupte schorsing en verwijdering troost is gaan zoeken in eten, hetgeen tot een gewichtstoename heeft geleid. Ook heeft het verwijderingsbesluit en de procedure daartegen voor veel verdriet, slapeloze nachten, geestelijk leed en gederfde levensvreugde gezorgd bij [zoon] en bij de andere leden van het gezin. Naar aanleiding van het verwijderingsbesluit is [zoon] diverse malen geschoffeerd. Daardoor heeft [zoon] veel vrienden verloren en is zijn sociale netwerk aanzienlijk gekrompen. Verder hebben ook de overige gezinsleden veel hinder ondervonden, niet alleen door de besluiten van 2 en 3 november 2015, maar ook van uitlatingen van de schooldirecteur in een brief aan alle ouders en de plaatsing daarvan op de website, naar aanleiding van een artikel in dagblad Tubantia, aldus [appellant].
10.1. Voor de beoordeling van een verzoek om vergoeding van immateriële schade wordt, volgens vaste jurisprudentie, aansluiting gezocht bij het civiele schadevergoedingsrecht (zie onder meer de uitspraken van de Afdeling van 25 augustus 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BN4952 en van 13 juni 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1953). Ingevolge artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het BW, voor zover thans van belang, heeft de benadeelde voor nadeel dat niet uitvermogensschade bestaat, recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding, indien de benadeelde in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast. 10.2. Van de in artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het BW bedoelde aantasting in persoon ‘op andere wijze’ is in ieder geval sprake indien de benadeelde partij geestelijk letsel heeft opgelopen. Degene die zich hierop beroept, zal voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan. Daartoe is vereist dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld (zie het overzichtsarrest van de Hoge Raad van 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793, r.o. 2.4.5). Aan dat vereiste is met het door [appellant] gestelde niet voldaan. Weliswaar zal in de regel in dit soort gevallen sprake zijn van meer of minder sterk psychisch onbehagen en van een zich gekwetst voelen door een onrechtmatige gebleken besluit en is in dit geval aannemelijk dat de schorsing op 2 november 2015 en vervolgens de verwijdering van de school op 5 november 2015 voor verdriet en ongemak heeft gezorgd bij [zoon] en bij de overige leden van het gezin, maar dat is onvoldoende om aannemelijk te achten dat zij zodanig hebben geleden als gevolg van de onrechtmatige besluiten dat sprake is van geestelijk letsel dat kan worden aangemerkt als een aantasting van zijn persoon, die recht geeft op vergoeding van immateriële schade (vergelijk het arrest van de Hoge Raad van 13 januari 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1608 en de uitspraak van de Afdeling van 29 maart 2017, ECLI:NL:RVS:2017:836). Het verzoek om vergoeding van immateriële schade heeft de rechtbank dan ook terecht afgewezen. Naar het oordeel van de Afdeling heeft [appellant] niet aannemelijk gemaakt dat de eer of goede naam van [zoon] of andere leden van het gezin is geschaad door de besluiten van 2 en 3 november 2015. De door [appellant] gestelde schade die volgens hem het gevolg zou zijn van uitlatingen van de directeur, laat de Afdeling buiten beschouwing, omdat deze niet het gevolg zijn van de door [appellant] als schadeoorzaak gestelde besluiten van 2 en 3 november 2015. Daarbij komt dat deze mededeling van de directeur geen schadeoorzaak is als bedoeld in artikel 8:88, eerste lid, van de Awb.
Eindoordeel en slotoverwegingen
11. De Afdeling wijst het verzoek van [appellant] om de stichting te veroordelen in de gestelde schade af.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. B.P.M. van Ravels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. F. Nales, griffier.
w.g. Van Ravels w.g. Nales
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 11 december 2019
680.