ECLI:NL:RVS:2019:3955

Raad van State

Datum uitspraak
22 november 2019
Publicatiedatum
25 november 2019
Zaaknummer
201904591/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing aanvraag machtiging tot voorlopig verblijf

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een vreemdeling tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 17 mei 2019 het beroep van de vreemdeling ongegrond verklaarde. De vreemdeling had een aanvraag ingediend voor een machtiging tot voorlopig verblijf, welke door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid op 20 februari 2018 was afgewezen. De staatssecretaris verklaarde het bezwaar van de vreemdeling op 4 oktober 2018 ongegrond. De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. H. van der Wal, heeft hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft op 22 november 2019 uitspraak gedaan. De vreemdeling klaagde dat de rechtbank ten onrechte voorbijging aan de in beroep overgelegde uitslagen van het inburgeringsexamen. De Afdeling oordeelde echter dat deze uitslagen niet relevant waren voor de beoordeling van het besluit op bezwaar, omdat ze betrekking hadden op een periode na het nemen van dat besluit. De rechtbank had derhalve terecht geen rekening gehouden met deze informatie.

De Afdeling concludeerde dat de overige argumenten van de vreemdeling ook niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank leidden. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd. De staatssecretaris werd niet verplicht om proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

201904591/1/V2.
Datum uitspraak: 22 november 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 17 mei 2019 in zaak nr. 18/8258 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 20 februari 2018 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om haar een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 4 oktober 2018 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 17 mei 2019 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. H. van der Wal, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1.    De vreemdeling klaagt in de eerste grief terecht dat de rechtbank ten onrechte in het geheel voorbij is gegaan aan de in beroep overgelegde uitslagen van het inburgeringsexamen. Deze klacht leidt echter niet tot vernietiging van de uitspraak. De rechtbank moet bij de beoordeling van het beroep rekening houden met de feiten en omstandigheden zoals die zich voordeden ten tijde van het nemen van het besluit op bezwaar. Daaraan staat niet in de weg dat die feiten en omstandigheden eerst in beroep worden aangevoerd of onderbouwd (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 18 december 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4688, r.o. 5.1). De examenuitslagen kunnen echter niet worden aangemerkt als een nadere onderbouwing van een omstandigheid die zich voordeed ten tijde van het nemen van het besluit op bezwaar, omdat deze zien op de periode van daarna. Daarom kunnen ze niet worden betrokken bij de beoordeling van dit geschil.
2.    Wat de vreemdeling verder heeft aangevoerd, leidt ook niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
3.    Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.J. van Eck, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. C.C.W. Lange, leden, in tegenwoordigheid van mr. S.P.M. Zwinkels, griffier.
w.g. van Eck    w.g. Zwinkels
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 22 november 2019
309-939.