In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 29 juni 2021 uitspraak gedaan in een geschil over de weigering van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid om een reguliere verblijfsvergunning te verlenen aan eiser, een Amerikaanse man die kampt met vergevorderde dementie en volledig zorgafhankelijk is. Eiser heeft een aanvraag ingediend om bij zijn schoonzoon en meerderjarige dochter in Nederland te verblijven op basis van artikel 8 van het EVRM, dat het recht op respect voor privé- en gezinsleven waarborgt. De aanvraag werd aanvankelijk afgewezen omdat de verweerder van mening was dat er geen sprake was van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie tussen eiser en zijn familieleden, aangezien eiser en zijn dochter al 25 jaar niet samenwonen en er andere familieleden zijn die zorg kunnen bieden.
De rechtbank heeft echter geoordeeld dat eiser belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van zijn beroep, omdat de verlening van de verblijfsvergunning andere rechtsgevolgen kan hebben. De rechtbank heeft vastgesteld dat de gezondheidstoestand van eiser zodanig is dat hij niet zelfstandig kan functioneren en dat de zorgbehoefte van eiser niet door andere familieleden in het buitenland kan worden opgevangen. De rechtbank heeft de weigering van de Staatssecretaris om de gevraagde verblijfsvergunning te verlenen als een inmenging in het gezinsleven van eiser gekwalificeerd.
De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en de Staatssecretaris opgedragen om binnen zes weken opnieuw op het bezwaar te beslissen. Tevens is de Staatssecretaris veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiser. Deze uitspraak benadrukt het belang van de bescherming van het gezinsleven onder artikel 8 EVRM, vooral in situaties waarin de betrokkenen afhankelijk zijn van zorg.