ECLI:NL:RBDHA:2021:6932

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
29 juni 2021
Publicatiedatum
6 juli 2021
Zaaknummer
AWB 20/4265
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering reguliere verblijfsvergunning op grond van artikel 8 EVRM voor zorgafhankelijke eiser met vergevorderde dementie

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 29 juni 2021 uitspraak gedaan in een geschil over de weigering van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid om een reguliere verblijfsvergunning te verlenen aan eiser, een Amerikaanse man die kampt met vergevorderde dementie en volledig zorgafhankelijk is. Eiser heeft een aanvraag ingediend om bij zijn schoonzoon en meerderjarige dochter in Nederland te verblijven op basis van artikel 8 van het EVRM, dat het recht op respect voor privé- en gezinsleven waarborgt. De aanvraag werd aanvankelijk afgewezen omdat de verweerder van mening was dat er geen sprake was van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie tussen eiser en zijn familieleden, aangezien eiser en zijn dochter al 25 jaar niet samenwonen en er andere familieleden zijn die zorg kunnen bieden.

De rechtbank heeft echter geoordeeld dat eiser belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van zijn beroep, omdat de verlening van de verblijfsvergunning andere rechtsgevolgen kan hebben. De rechtbank heeft vastgesteld dat de gezondheidstoestand van eiser zodanig is dat hij niet zelfstandig kan functioneren en dat de zorgbehoefte van eiser niet door andere familieleden in het buitenland kan worden opgevangen. De rechtbank heeft de weigering van de Staatssecretaris om de gevraagde verblijfsvergunning te verlenen als een inmenging in het gezinsleven van eiser gekwalificeerd.

De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en de Staatssecretaris opgedragen om binnen zes weken opnieuw op het bezwaar te beslissen. Tevens is de Staatssecretaris veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiser. Deze uitspraak benadrukt het belang van de bescherming van het gezinsleven onder artikel 8 EVRM, vooral in situaties waarin de betrokkenen afhankelijk zijn van zorg.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam, locatie Dordrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 20/4265

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 29 juni 2021 in de zaak tussen

[naam eiser], eiser,

V-nummer: [nummer]
gemachtigde: mr. J.L. Hofdijk,
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder,

gemachtigde mr. L.T. Krabbenborg.

Procesverloop

Bij besluit van 7 november 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van [naam referent] (referent) ten behoeve van eiser tot het verlenen van een reguliere verblijfsvergunning voor het doel ‘verblijf als familie – of gezinslid bij schoonzoon op grond van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM)’ afgewezen.
Bij besluit van 15 mei 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft op 22 mei 2020 tegen het bestreden besluit beroep ingesteld en om een voorlopige voorziening verzocht strekkende tot het hem beschouwen als ware hij in het bezit is van een geldige verblijfstitel.
Eiser heeft op 29 juni 2020 het verzoek om een voorlopige voorziening ingetrokken.
Eiser heeft op 11 april 2021 nadere stukken overgelegd
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 juni 2021. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

Inleiding
1. Eiser is geboren op [geboortedatum eiser] en heeft de Amerikaanse nationaliteit. Eiser is de (schoon)vader van [naam 1] en referent. [naam 1] en referent zijn getrouwd. Eiser beoogt verblijf bij referent en zijn meerderjarige dochter in Nederland. De in deze zaak voorliggende aanvraag heeft referent ingediend op 16 juli 2019.
Ook heeft eiser op 20 mei 2020 een aanvraag tot het verlenen van een reguliere verblijfsvergunning voor bepaalde tijd met de beperking ‘tijdelijk humanitaire gronden – verblijf van vreemdelingen die zich in de terminale fase van een ziekte bevinden’ ingediend. Deze aanvraag is bij beschikking van 2 september 2020 afgewezen. Verweerder heeft het hiertegen ingestelde bezwaar bij beschikking van 7 april 2021 gegrond verklaard en alsnog aan eiser een reguliere verblijfsvergunning met de beperking ‘tijdelijk humanitaire gronden – buiten schuld’ verleend van 23 maart 2021 tot 23 maart 2022.
Het bestreden besluit
2. Naar de opvatting van verweerder in het bestreden besluit is niet gebleken dat tussen eiser en zijn dochter en referent sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie. Daaraan heeft verweerder ten grondslag gelegd dat eiser en zijn dochter reeds 25 jaar niet meer samenwonen. De enkele door de gezondheidssituatie van eiser ingegeven mantelzorgbehoefte levert geen beschermingswaardig gezinsleven op. Bovendien kunnen de twee in respectievelijk Amerika en Japan woonachtige zonen ook eiser opvangen en verzorgen. Daarom komt eiser volgens verweerder niet in aanmerking voor de gevraagde verblijfsvergunning.
Procesbelang
3. De rechtbank ziet zich ambtshalve voor de vraag gesteld of eiser belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van voorliggend beroep. De rechtbank beantwoordt deze vraag bevestigend. Uit de Afdelingsuitspraak van 9 mei 2018 (ECLI:NL: RVS:2018:1611) volgt dat bij geschillen over de verlening van een verblijfsvergunning regulier, terwijl de vreemdeling reeds rechtmatig verblijf heeft op grond van een hem verleende verblijfsvergunning, procesbelang in beginsel gegeven is, indien de te verlenen verblijfsvergunning andere rechtsgevolgen of een eerdere ingangsdatum heeft dan de reeds verleende en die vreemdeling daardoor in een gunstiger positie zou kunnen geraken. Door verlening van de hem gewenste verblijfsvergunning kan eiser in een gunstigere positie komen doordat dit verblijfsrecht wordt verleend voor een langere duur en met een eerdere ingangsdatum. Het beroep is dan ook ontvankelijk.
Toetsingskader
4.1.
Op grond van artikel 16, eerste lid, onder g, van de Vreemdelingenwet 2000 kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Wet worden afgewezen indien de vreemdeling niet voldoet aan de beperking, verband houdende met het doel waarvoor hij wil verblijven.
4.2.
Op grond van paragraaf B7/3.8.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000, zoals deze luidde ten tijde van het bestreden besluit, neemt de IND familie – of gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM aan tussen meerderjarigen als sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie.
4.3.
Volgens vaste rechtspraak kunnen bij de beoordeling of er sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie elementen van belang zijn zoals financiële of materiële afhankelijkheid, de gezondheid van een van de betrokkenen en de banden met het land van herkomst (bijvoorbeeld de Afdelingsuitspraak van 4 april 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1003). Bij de beoordeling van deze band mag verweerder zwaarwegend maar niet doorslaggevend gewicht toekennen aan het antwoord op de vraag of er een reële mogelijkheid bestaat dat ook andere familieleden of derden de benodigde zorg kan geven.
Meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie
5. Eiser voert aan dat er wel degelijk sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie tussen hem en referent. Uit de brief van de internist [naam 2] van 20 maart 2020 blijkt dat hij een kwetsbare oudere man is met vergevorderde dementie en dat hij volledig zorgafhankelijk is. Eiser voert verder aan dat referent en zijn dochter de enige zijn die de benodigde dagelijkse (mantel)zorg kunnen verlenen. Daarbij wijst eiser op de beschikkingen van de kantonrechter van 4 juni 2020 waaruit volgt dat referent en zijn dochter zijn benoemd tot eisers bewindvoerders en mentoren. Ook wijst eiser op de beschikking van verweerder van 7 april 2021 waaruit blijkt dat hij door de vergunningverlening humanitair tijdelijk voor een jaar gebonden is aan Nederland.
6. Verweerder stelt zich op het standpunt dat pas op 23 maart 2021 is gebleken, uit de verklaring van de internist, dat de gezondheidstoestand van eiser zodanig is dat hij niet zonder gevolgen daarvoor terug kan keren naar Amerika. Dat betekent volgens verweerder dat pas vanaf dat moment duidelijk was dat eiser zeer waarschijnlijk aan Nederland gebonden zal blijven en dan is aangewezen op mantelzorg van zijn dochter en schoonzoon. Ook de beschikkingen van de kantonrechter van 4 juni 2020 dateren van na het bestreden besluit en kunnen dus niet bij de beoordeling daarvan worden betrokken.
7. De vraag die moet worden beantwoord is of eiser zodanig zorgbehoevend is dat hij zich niet zelfstandig kan handhaven en meer dan gebruikelijk afhankelijk is van de zorg van zijn dochter en schoonzoon.
7.1.
Bij de beoordeling van het beroep moet de rechtbank rekening houden met feiten en omstandigheden zoals die zich voordeden ten tijde van het nemen van het besluit op bezwaar. Daaraan staat niet in de weg dat die feiten en omstandigheden eerst in beroep worden aangevoerd of onderbouwd (zie de Afdelingsuitspraken van 18 december 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4688 en van 22 november 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3955). De in beroep ingebrachte brief van de internist van 20 maart 2020 en het eveneens in beroep ingebrachte verzoek van referent en de dochter van 21 februari 2020 tot benoeming van eisers bewindvoerders en mentoren kunnen worden aangemerkt als een nadere onderbouwing van een omstandigheid die zich voordeed ten tijde van het nemen van het besluit op bezwaar, omdat beide ook zien op de situatie zoals die zich op dat moment al was.
7.2.
Verweerder mag bij de beoordeling betrekken dat er andere familieleden aanwezig zijn in het land van herkomst die de benodigde zorg kunnen bieden. Dat is in dit geval niet aannemelijk. Vast staat dat eiser nog een zoon in de Verenigde Staten heeft wonen. Ter zitting is uitgelegd dat eiser dusdanig dementerend is dat hij vooral op bed ligt, eigenlijk bij van alles en nog wat geholpen moet worden en dat dat voor dochter en schoonzoon een zware belasting is, die zij niettemin op zich nemen. Aangegeven is ook dat de zoon in de Verenigde Staten zowel gezien zijn huisvesting als zijn privéomstandigheden - hij moet werken om financieel het hoofd boven water te houden en kan dus niet die doorlopende begeleiding bieden die eiser eigenlijk behoeft - wat die zorg betreft geen reële mogelijkheid is. Of voor iemand die gevorderd dement is in de Verenigde Staten snel en betaalbaar externe zorg kan worden ingekocht is ook maar zeer de vraag. Als er in het land van herkomst wel een goed alternatief voorhanden zou zijn mag dat in de afweging overigens worden meegenomen, maar niet doorslaggevend zijn. Gezien de situatie waarin eiser zich nu bevindt had – subsidiair - die afweging dan toch in eisers voordeel moeten uitkomen.
Inmenging
8. Eiser voert aan dat de weigering van verweerder om de voorliggende aanvraag in te willigen een inmenging in zijn gezinsleven met referent en de dochter oplevert.
9. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de weigering om voorliggende aanvraag in te willigen op dit moment geen inmenging in eisers gezinsleven met referent en de dochter oplevert. Uit de beschikking van 7 april 2021 volgt dat eiser rechtmatig verblijf heeft voor één jaar.
10.1.
Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat eiser na afloop van de geldigheidsduur van zijn reguliere verblijfsvergunning op jaarlijkse basis om verlenging van deze vergunning kan vragen. Na drie jaar in het bezit te zijn geweest van een verblijfsvergunning op tijdelijk humanitaire gronden komt eiser in aanmerking voor een verblijfsvergunning op niet-tijdelijk humanitaire gronden. Deze laatste verblijfsvergunning is geldig voor vijf jaar. Verder heeft verweerder ter zitting verklaard dat niet te verwachten is dat de medische toestand van eiser zal verbeteren en dat hij ooit nog in staat zal zijn om terug te keren naar Amerika. Hoewel er dus geen reden is te vermoeden dat eiser in de toekomst niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op niet-tijdelijk humanitaire gronden, blijft het volgens verweerder toch van belang dat eiser bovengenoemde procedure doorloopt.
10.2.
Op zich kan de rechtbank wel begrijpen dat, zeker als een verblijfsvergunning wordt gevraagd op basis van omstandigheden die nog kunnen wijzigen, deze eerst een of meerdere keren voor bepaalde tijd wordt verleend om die mogelijke wijziging te kunnen toetsen. Of die noodzaak in dit geval bestaat, nu verweerder de onomkeerbaarheid van eisers situatie wel onderschrijft, laat de rechtbank in het midden. Datzelfde geldt de vraag of artikel 20 en verder van de Vreemdelingenwet en artikel 3.92 en verder van het Vreemdelingenbesluit ruimte laten om in zeer specifieke gevallen in afwijking van het aanlooptraject met tijdelijke vergunningen, eerder tot verlening van een verblijfsvergunning regulier onbepaald over te gaan. De verblijfsvergunning humanitair valt in deze zaak buiten de grens van het geding. Maar wat daar ook van zij, het verblijfsrecht dat eiser nu heeft is tijdelijk, de verlenging daarvan zal opnieuw gevraagd en beoordeeld moeten worden en is dus niet op voorhand gegeven. Daarmee blijft de weigering van de nu gevraagde vergunning vooralsnog een inmenging in eisers gezinsleven.
Finale geschillenbeslechting
11. Gelet op het voorgaande zal de rechtbank het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met artikelen 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht. De rechtbank ziet geen mogelijkheid het geschil tussen partijen definitief te beslechten. Het is aan verweerder en niet aan de rechtbank om het primaire besluit opnieuw te heroverwegen en te beoordelen of de op grond van artikel 8 van het EVRM te maken belangenafweging in het voordeel van eiser uitvalt. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken.
12. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, zal verweerder worden opgedragen aan eiseres het door haar betaalde griffierecht te vergoeden.
13. Omdat de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaart ziet zij aanleiding verweerder te veroordelen in de door eiser voor dit beroep gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.068,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 534,- en wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op om binnen zes weken na de verzending van deze uitspraak opnieuw op het bezwaar te beslissen met inachtneming van deze uitspraak;
  • bepaalt dat verweerder aan eiseres het betaalde griffierecht van € 178,- vergoedt;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.068-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.P. Hameete, rechter, in aanwezigheid van mr. D.J. Bes, griffier. Deze uitspraak is in het openbaar gedaan op 29 juni 2021.
De griffier en de rechter zijn verhinderd de uitspraak te ondertekenen
griffier rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden of digitaal ter beschikking gesteld aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.