ECLI:NL:RVS:2014:4688

Raad van State

Datum uitspraak
18 december 2014
Publicatiedatum
24 december 2014
Zaaknummer
201402947/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M.G.J. Parkins-de Vin
  • H. Troostwijk
  • R. van der Spoel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag inzake de afwijzing van een verblijfsvergunning voor een vreemdeling met medische klachten

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 13 maart 2014 een eerdere afwijzing van een verblijfsvergunning voor een vreemdeling heeft vernietigd. De vreemdeling had op 14 februari 2012 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, welke door de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel was afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris onvoldoende had onderzocht of de vreemdeling in haar land van herkomst, Armenië of Georgië, adequate medische zorg zou kunnen ontvangen, gezien haar psychische klachten. De staatssecretaris had zich gebaseerd op een advies van het Bureau Medische Advisering (BMA), maar de rechtbank vond dat dit advies niet voldeed aan de eisen van zorgvuldigheid en inzichtelijkheid.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft op 18 december 2014 het hoger beroep van de staatssecretaris gegrond verklaard. De rechtbank had ten onrechte de uitspraak van de staatssecretaris vernietigd, omdat deze zich had gebaseerd op het BMA-advies dat de vreemdeling in staat was te reizen en dat er behandelmogelijkheden in het land van herkomst beschikbaar waren. De Afdeling oordeelde dat de staatssecretaris niet had hoeven twijfelen aan de effectiviteit van de behandeling in het land van herkomst, en dat de rechtbank niet had onderkend dat de staatssecretaris zijn standpunt mocht handhaven. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en het beroep van de vreemdeling werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

201402947/1/V3.
Datum uitspraak: 18 december 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 13 maart 2014 in zaak nr. 12/26705 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 14 februari 2012 heeft de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen.
Bij besluit van 16 augustus 2012 heeft de minister het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 13 maart 2014 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorganger.
2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 13 oktober 2010 in zaak nr. 201001245/1/V1), strekt, indien en voor zover de staatssecretaris advies van het Bureau Medische Advisering (hierna: het BMA) aan zijn besluitvorming ten grondslag legt, de door de rechtbank te verrichten toetsing, indien de desbetreffende vreemdeling geen contra expertise overlegt, niet verder dan dat zij naar aanleiding van een aangevoerde beroepsgrond beoordeelt of de staatssecretaris zich ingevolge artikel 3:2 van de Awb ervan heeft vergewist dat het BMA advies naar wijze van totstandkoming - zorgvuldig en - naar inhoud - inzichtelijk en concludent is.
3. De staatssecretaris heeft zich in het besluit van 16 augustus 2012, onder verwijzing naar het BMA-advies van 7 februari 2012 en de aanvullende BMA-nota van 27 april 2012, op het standpunt gesteld dat de vreemdeling in staat is te reizen en dat bij het uitblijven van behandeling geen medische noodsituatie zal ontstaan en dat de vreemdeling aldus niet in aanmerking komt voor vrijstelling van het vereiste van een machtiging voor voorlopig verblijf (hierna: mvv-vereiste). De rechtbank heeft in hetgeen de vreemdeling in beroep heeft aangevoerd aanleiding gezien om het onderzoek ter zitting op 16 november 2012 te schorsen teneinde de vreemdeling in de gelegenheid te stellen een contra-expertise in het geding te brengen. Het onderzoek, verricht door een psychiater en een psychotherapeut, beiden werkzaam bij het Psychotrauma Diagnose Centrum (hierna: het PDC), heeft op 28 januari 2013 plaatsgevonden. De bevindingen zijn neergelegd in het expertise-rapport van 4 februari 2013 (hierna: het expertise-rapport).
3.1. In het expertise-rapport, voor zover thans van belang, is over het ontstaan van een medische noodsituatie op korte termijn bij het uitblijven van behandeling van de psychische klachten van de vreemdeling het volgende vermeld:
"Wat betreft het ontstaan van een medische noodsituatie: onderzoekers menen dat het om een uitermate angstige, kwetsbare vrouw gaat, waarbij sprake is van ernstige depressieve klachten, suïcidale ideatie, psychotische symptomen en PTSS. Met name de deficiëntie van de controlerende functies enerzijds- en anderzijds een context van ernstige klachten, waaronder psychotische symptomen en suïcidale gedachten
- plus een onzekere toekomst - maken dat onderzoekers menen dat er sprake is van een medische noodsituatie in die zin dat (suïcidale) impuls doorbraken beslist niet uitgesloten kunnen worden.
Zoals besproken met verwijzer kan het PDC geen uitspraak doen over de vraag of betrokkene in staat is te reizen naar het land van herkomst en de behandelmogelijkheden in eigen land, anders dan dat een behandeling in een veilige omgeving een sine qua non is voor het doen slagen van een psychotherapeutische behandeling."
De staatssecretaris heeft het expertise-rapport voorgelegd aan het BMA. Bij brief van 12 maart 2013 heeft de staatssecretaris aan de rechtbank medegedeeld dat het BMA te kennen heeft gegeven bereid te zijn een nieuw onderzoek naar de medische situatie van de vreemdeling te doen. Het BMA geeft daaraan de voorkeur boven een reactie op het expertise-rapport, omdat de medische informatie in het expertise-rapport volgens het BMA, gelet op het tijdsverloop, een andere situatie weergeeft dan het BMA-advies van begin 2012.
Op 5 juli 2013 heeft het BMA een nieuw advies uitgebracht. Bij het opstellen daarvan is het expertise-rapport betrokken. Tevens heeft het BMA daarbij een brief van de behandelend psycholoog van de vreemdeling, mede ondertekend door haar psychiater, van 18 juni 2013, betrokken.
In antwoord op de vraag of, gelet op de huidige medische inzichten, het uitblijven van behandeling zal leiden tot een medische noodsituatie op korte termijn is in voormeld BMA-advies het volgende vermeld:
"In tegenstelling tot eerdere nota's kan dit niet meer worden uitgesloten. Cliënte heeft zoals beschreven is psychotische waarnemingen en heeft al een suïcidepoging ondernomen. Daarnaast zijn er actuele suïcidegedachten en -plannen en kan een impulsdoorbraak met zelfdoding niet worden uitgesloten."
Voorts vermeldt dit BMA-advies dat behandeling in medisch-technische zin en de benodigde medicatie c.q. alternatieven in Armenië en Georgië aanwezig zijn.
Bij brief van 17 juli 2013 heeft de staatssecretaris aan de rechtbank te kennen gegeven dat, gelet op het meegezonden BMA-advies van 5 juli 2013, geen aanleiding bestaat om tot een ander besluit dan het besluit van 16 augustus 2012 te komen, omdat uit het BMA-advies volgt dat weliswaar een medische noodsituatie niet uit te sluiten is, maar daaruit tevens blijkt dat behandeling beschikbaar is.
4. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak, samengevat weergegeven, overwogen dat het resultaat van het door het PDC uitgevoerde onderzoek, zoals neergelegd in het expertise-rapport, met zich brengt dat de staatssecretaris zich niet kan baseren op het BMA-advies van 7 februari 2012 en de aanvullende BMA-nota van 27 april 2012, welke ten grondslag liggen aan het besluit van 16 augustus 2012. Naar het oordeel van de rechtbank kan uit het expertise-rapport worden geconcludeerd dat (tijdelijk) staken van de behandeling van de vreemdeling naar alle waarschijnlijkheid zal leiden tot een medische noodsituatie. Gelet hierop had de staatssecretaris moeten onderzoeken of er in het land van herkomst voldoende behandelmogelijkheden voor de vreemdeling aanwezig zijn in die zin dat de ingezette behandeling daar kan worden gecontinueerd. Nu de staatssecretaris dit niet heeft onderzocht, kan het besluit van 16 augustus 2012 niet in stand blijven, aldus de rechtbank.
5. In zijn eerste grief klaagt de staatssecretaris, voor zover thans van belang, dat de rechtbank, door aldus te overwegen, gelet op het ex-tunc karakter van de door haar te verrichten toetsing, ten onrechte aanleiding heeft gezien om op basis van het expertise-rapport, dat dateert van na het besluit van 16 augustus 2012, het beroep van de vreemdeling gegrond te verklaren en dat besluit te vernietigen.
5.1. Nu beroep is ingesteld tegen een besluit omtrent een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 14, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) diende de rechtbank bij de beoordeling van het beroep rekening te houden met feiten en omstandigheden zoals die zich voordeden ten tijde van het nemen van het besluit op bezwaar. Dit staat er niet aan in de weg dat die feiten en omstandigheden eerst in beroep worden aangevoerd of onderbouwd. Het expertise-rapport kan echter niet worden aangemerkt als een nadere onderbouwing van een omstandigheid die zich voordeed ten tijde van het nemen van het besluit van 16 augustus 2012, aangezien uit het expertise-rapport volgt dat de medische situatie van de vreemdeling na het nemen van dit besluit is gewijzigd. De rechtbank diende daarom te beoordelen of de staatssecretaris ten tijde van het besluit van 16 augustus 2012 terecht tot het oordeel was gekomen dat bij het uitblijven van behandeling geen sprake is van een medische noodsituatie op korte termijn, zodat zij ten onrechte in het expertise-rapport aanleiding heeft gezien voormeld besluit te vernietigen.
De grief slaagt.
6. De staatssecretaris klaagt in het eerste deel van zijn tweede grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat uit het BMA-advies van 5 juli 2013 volgt dat een behandelomgeving die door de vreemdeling als veilig wordt ervaren, essentieel is, maar dat over de vraag of deze in het land van herkomst kan worden geboden geen uitspraak kan worden gedaan. Volgens de staatssecretaris berust de overweging van de rechtbank op een onjuiste lezing van het BMA-advies.
6.1. Met betrekking tot de gestelde veiligheid van de behandelomgeving in relatie tot het welslagen van de behandeling merkt de arts van het BMA in het BMA-advies van 5 juli 2013 aanvullend het volgende op:
"Of een geïndiceerde behandeling bij een psychiatrische patiënt effectief zal zijn hangt niet alleen af van de beschikbaarheid van de psychiaters en psychiatrische medicatie. De effectiviteit van een behandeling is afhankelijk van diverse factoren, zoals de aanwezigheid van een steunsysteem bestaande uit familieleden, vrienden en kennissen, voldoende financiële middelen om de behandeling te bekostigen, passende huisvesting, een zinvolle dagbesteding en natuurlijk ook de medewerking van de patiënt zelf. Het totaal van deze omstandigheden is bepalend voor het welslagen van een psychiatrische (trauma verwerkende) behandeling. Een (BMA-)arts kan de medisch-technische beschikbaarheid van de geïndiceerde behandeling, van de individuele klachten van betrokkene in het land van terugkeer uitzoeken. De (BMA-)arts kan echter omtrent diverse overige factoren geen deugdelijk onderbouwde uitspraak doen, omdat hij zich dient te houden aan de grenzen van zijn deskundigheid en zijn advies moet steunen op medisch objectiveerbare feiten en omstandigheden. Dat geldt ook voor eventuele bestaande gevoelens van (on)veiligheid. Een gevoel van (on)veiligheid met betrekking tot de behandelomgeving dient gezien te worden als onderdeel van het totale complex aan omstandigheden die een bijdrage leveren aan de verbetering van de mentale toestand van de patiënt. Gevoelens van (on)veiligheid zijn echter subjectief en medisch gezien niet objectiveerbaar. Het is daarom voor een (BMA-)arts niet mogelijk om een medisch gefundeerde uitspraak te doen ten aanzien van de vraag of betrokkene de behandelomgeving in het land van herkomst als veilig zal ervaren (waar al dan niet eventuele trauma's hebben plaatsgevonden). Evenmin is voor de (BMA-)arts te beoordelen welke invloed dat heeft op het welslagen van de behandeling (effectiviteit van de behandeling), omdat hierbij ook vele andere factoren van betekenis zijn. In het algemeen kan niet als juist worden aanvaard de stelling dat de behandeling van psychiatrische klachten in het land waar de oorzaak van die klachten ligt of wordt vermoed te liggen niet of niet succesvol kan plaatsvinden […].
Mede in het licht van het bovenstaande geven de uitlatingen van de behandelaar(s) ten aanzien van het ontbreken van een als veilig ervaren behandelomgeving in het land van herkomst mij geen aanleiding om op voorhand te twijfelen aan de effectiviteit van de in het land van herkomst aanwezige behandeling."
6.2. Gelet op hetgeen in 6.1 is weergegeven, heeft de rechtbank, zoals de staatssecretaris terecht heeft betoogd, niet onderkend dat het BMA niet heeft gesteld dat een behandelomgeving die door de vreemdeling als veilig wordt ervaren, essentieel voor haar is. Het BMA heeft in dat aanvullende advies uiteengezet dat het totaal van de in het advies genoemde omstandigheden bepalend is voor het welslagen van de behandeling en dat het voor een (BMA-)arts niet mogelijk is een medisch gefundeerde uitspraak te doen over de vraag of de vreemdeling de behandelomgeving in Armenië of Georgië als veilig zal ervaren.
De grief slaagt.
7. De staatssecretaris klaagt in het laatste deel van zijn tweede grief en in zijn derde grief, voor zover thans van belang, dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zijn conclusie, dat er geen reden is om te twijfelen aan de effectiviteit van de behandeling in het land van herkomst, onbegrijpelijk is. Daartoe voert hij aan dat uit het BMA-advies van 5 juli 2013 ondubbelzinnig en onomstreden naar voren komt dat de vreemdeling kan reizen en dat behandeling in het land van herkomst beschikbaar is.
7.1. Zoals de Afdeling in de uitspraak van 20 december 2011 in zaak nr. 201105916/1/V1 heeft overwogen, volgt uit de jurisprudentie van het Centraal Tuchtcollege voor de gezondheidszorg (hierna: het CTG) (onder meer de beslissing van 27 april 2010 in zaak nr. C2009/215; ECLI:NL:TGZCTG:2010:YG0250 en de beslissing van 15 maart 2011 in zaak nr. C2010/126; ECLI:NL:TGZCTG:2011:YG1004; www.overheid.nl), dat het BMA bij het uitbrengen van een advies aan de staatssecretaris omtrent de medische situatie van een vreemdeling, indien en voor zover de door een behandelaar van de desbetreffende vreemdeling verstrekte informatie daartoe aanleiding geeft, dient te beoordelen of die informatie, mede gezien de hem reeds uit het dossier bekende gegevens over de medische situatie van die vreemdeling, aanleiding geeft tot gerede twijfel over de effectiviteit van de in het algemeen verkrijgbare medische behandeling of te leveren zorg in het land van herkomst dan wel het land waarnaar de vreemdeling wordt verwijderd, met name gelet op de aard van het trauma en de omstandigheden waaronder dat is veroorzaakt, althans gelet op die omstandigheden waaromtrent het BMA wel kan worden geacht zich uit te laten. Daarbij dient het BMA, voor zover nader onderzoek niet mogelijk is, in zijn advies dan wel nota in ieder geval melding te maken van die gerede twijfel.
7.2. Het BMA heeft, gezien de in 7.1 vermelde beslissingen van het CTG, die de Afdeling in dit kader als uitgangspunt neemt, kunnen volstaan met de algemene opmerking dat gevoelens van (on)veiligheid subjectief en medisch gezien niet objectiveerbaar zijn en het daarom voor een (BMA-)arts niet mogelijk is om een medisch gefundeerde uitspraak te doen ten aanzien van de vraag of de behandelomgeving in het land van herkomst als veilig zal worden ervaren. In het expertise-rapport en voormelde brief van de behandelaars van de vreemdeling van 18 juni 2013 wordt namelijk vooral in algemene zin gewezen op het belang dat, gelet op het ziektebeeld van de vreemdeling, bestaat bij de aanwezigheid van een veilige behandelomgeving. Van een concrete op de aard en het ontstaan van de psychische klachten van de vreemdeling toegesneden uiteenzetting omtrent de effectiviteit en het te verwachten verloop van een voortgezette behandeling van de vreemdeling in het land van herkomst is geen sprake. De staatssecretaris kon derhalve van de juistheid van het BMA-advies van 5 juli 2013 uitgaan. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
De grief slaagt.
8. De staatssecretaris klaagt in zijn vierde grief dat de rechtbank bij de beoordeling van het beroep ten onrechte de brief van de behandelaars van de vreemdeling van 6 augustus 2013 heeft betrokken, die door de vreemdeling, naar de staatssecretaris betoogt, is overgelegd nadat hij de rechtbank reeds toestemming had gegeven uitspraak te doen zonder verdere zitting. De rechtbank heeft verzuimd die brief ter zijner kennis te brengen en verzuimd hem in de gelegenheid te stellen zijn visie hierop naar voren te brengen, aldus de staatssecretaris.
8.1. Daargelaten het antwoord op de vraag of de rechtbank voormelde brief van 6 augustus 2013 in strijd met het beginsel van hoor en wederhoor bij de beoordeling van het beroep heeft betrokken kan die brief niet tot een andersluidend oordeel met betrekking tot de effectiviteit van de behandeling in het land van herkomst leiden. In deze brief wordt immers slechts het belang van een veilige behandelomgeving herhaald en nader gemotiveerd. De behandelaars van de vreemdeling hebben weliswaar vermeld welke gebeurtenissen uit het verleden in het land van herkomst de psychische klachten van de vreemdeling hebben veroorzaakt, maar hebben niet geconcretiseerd hoe die gebeurtenissen thans een effectieve voorzetting van de behandeling van de klachten van de vreemdeling in heel Armenië of Georgië onmogelijk maken. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 10 oktober 2013 in zaak nr. 201212033/1/V3) is volgens vaste jurisprudentie van het CTG hiertoe onvoldoende dat de vreemdeling in het land van herkomst traumatische ervaringen heeft opgedaan en na terugkeer de aanwezige klachten zullen verergeren.
De grief slaagt.
9. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 16 augustus 2012, zoals nader gemotiveerd bij brief van 17 juli 2013, beoordelen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, voor zover daarop, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
10. De vreemdeling heeft betoogd dat de staatssecretaris ten onrechte geen gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid om haar op grond van artikel 3.71, vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 vrij te stellen van het mvv-vereiste. Gelet op haar medische situatie, het feit dat zowel zij als haar kinderen al geruime tijd onder psychische behandeling staan en de stellingen van de behandelaars dat het stopzetten van de behandeling tot een crisissituatie zou kunnen leiden, is er volgens de vreemdeling sprake van een situatie van onbillijke aard.
10.1. Nu uit het BMA-advies van 5 juli 2013 volgt dat de vreemdeling in staat is te reizen en dat in het land van herkomst behandelmogelijkheden beschikbaar zijn, heeft de staatssecretaris zijn standpunt in het besluit van 16 augustus 2012, dat er geen grond is om aan te nemen dat toepassing van artikel 3.71, eerste lid, van het Vb 2000 in dit geval leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard, met voormelde brief van 17 juli 2013 mogen handhaven.
De beroepsgrond faalt.
11. Het beroep is ongegrond.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 13 maart 2014 in zaak nr. 12/26705;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. R. van der Spoel, leden, in tegenwoordigheid van mr. C.E.C.M. van Roosmalen, griffier.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Van Roosmalen
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 18 december 2014
53-775.