ECLI:NL:RBDHA:2021:5529

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
19 mei 2021
Publicatiedatum
1 juni 2021
Zaaknummer
AWB 20/5422
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toetsing van de aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf voor een minderjarige dochter in het kader van familierechtelijke relaties en bewijsnood

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 19 mei 2021 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de aanvraag van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) voor de minderjarige dochter van eiseres, die Eritrese nationaliteit heeft. Eiseres, die zelf rechtmatig in Nederland verblijft, heeft op 6 juli 2020 beroep ingesteld tegen het besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, dat haar aanvraag voor de mvv op 13 september 2019 had afgewezen. De staatssecretaris stelde dat eiseres niet voldoende bewijs had geleverd van de identiteit van haar dochter en de familierechtelijke relatie met de biologische vader. Tijdens de zitting op 7 april 2021 was eiseres aanwezig, bijgestaan door haar gemachtigde, terwijl de staatssecretaris niet verscheen. Eiseres voerde aan dat de biologische vader van haar dochter inmiddels in leven was en dat zij nieuwe bewijsstukken had overgelegd, waaronder een identiteitsbewijs en een toestemmingsverklaring. De rechtbank oordeelde echter dat deze nieuwe informatie niet kon worden meegenomen in de beoordeling, omdat de toetsing ex tunc plaatsvond. Dit betekent dat de rechtbank alleen rekening kon houden met de feiten en omstandigheden zoals die waren ten tijde van het bestreden besluit. De rechtbank concludeerde dat eiseres niet in bewijsnood verkeerde en dat de staatssecretaris terecht had geoordeeld dat de aanvraag ongegrond was. Het beroep van eiseres werd dan ook ongegrond verklaard, en er werd een proceskostenveroordeling uitgesproken.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 20/5422
V-nummer: [V-nummer]

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam] (eiseres/referente),

V-nummer [V-nummer] ,
mede namens haar minderjarige dochter
[naam](V-nummer [V-nummer] ),
gemachtigde: mr. A.W.M. van de Wouw,
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder.

Procesverloop

Eiseres heeft op 6 juli 2020 beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 16 juni 2020 (het bestreden besluit).
De behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 7 april 2021. Eiseres is ter zitting verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder is niet verschenen. Tevens was als tolk ter zitting aanwezig G.B. Hailu.

Overwegingen

1. Eiseres stelt te zijn geboren op [geboortedatum] en de Eritrese nationaliteit te bezitten. Eiseres stelt dat zij op 1 februari 2017 als nareiziger van haar partner naar Nederland is gekomen en dat zij haar dochter [naam] (geboren [geboortedatum] ) heeft achtergelaten, omdat zij het te gevaarlijk vond om haar mee te nemen op de reis. Eiseres verblijft thans rechtmatig in Nederland op basis van een verblijfsvergunning. Eiseres stelt dat ook haar dochter Eritrea inmiddels is ontvlucht en dat zij in een vluchtelingenkamp in Ethiopië verblijft.
2. Op 17 mei 2019 heeft eiseres als referent een aanvraag ingediend voor een mvv [1] voor haar dochter [naam] met het verblijfsdoel ‘Verblijf als familie- of gezinslid bij [naam] ’.
Verweerder heeft eiseres bij brief van 21 augustus 2019 gemeld dat zij de identiteit van haar dochter en de familierechtelijke relatie moet aantonen. Verweerder heeft eiseres in de gelegenheid gesteld om haar aanvraag met aanvullende bewijsmiddelen compleet te maken.
Op 29 augustus 2019 en 5 september 2019 heeft eiseres aanvullende stukken opgestuurd.
3. Bij besluit van 13 september 2019 (primair besluit) heeft verweerder de aanvraag afgewezen. Verweerder heeft aan dat besluit ten grondslag gelegd dat [naam] niet voldoet aan de voorwaarden om in aanmerking te komen voor een verblijfsvergunning. Verweerder heeft overwogen dat eiseres de identiteit van [naam] en haar biologische vader niet heeft aangetoond. Ook de familierechtelijke relatie is volgens verweerder niet aangetoond. Verweerder heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat eiseres niet in bewijsnood verkeert. Voorts heeft verweerder aan het primaire besluit ten grondslag gelegd dat eiseres geen toestemmingsverklaring van de biologische vader heeft overgelegd en dat ook een antecedentenverklaring ontbreekt.
In het primaire besluit is vermeld dat eiseres een vaccinatieboekje en een doopakte heeft opgestuurd naar Bureau Documenten, en dat het Bureau Documenten heeft aangegeven daarover geen waardeoordeel te kunnen geven.
4. Bij het bestreden besluit is het bezwaar van eiseres daartegen ongegrond verklaard. Daarbij heeft verweerder overwogen dat het bezwaar niet heeft geleid tot een ander oordeel. Met betrekking tot de identiteit van de biologische vader van [naam] heeft verweerder overwogen dat er geen begin van bewijs is geleverd, dat eiseres haar verklaringen over haar inspanningen niet heeft onderbouwd of concreet en volledig heeft toegelicht, en dat eiseres haar gestelde vermissing of vermoeden van overlijden van de biologische vader ook niet aannemelijk heeft gemaakt.
5. Eiseres heeft in beroep aangevoerd dat is gebleken – na het bestreden besluit – dat de biologische vader van [naam] toch nog wel in leven is en weer contact heeft opgenomen met zijn ouders. Bij haar aanvullend beroepschrift van 9 september 2020 heeft zij een kopie van zijn identiteitsbewijs en zijn toestemmingsverklaring overgelegd. Eiseres heeft verzocht om deze informatie in beroep mee te nemen. Eiseres meent dat zij met de verstrekte informatie nu voldoende reden heeft gegeven voor het laten verrichten van een DNA-onderzoek.
6. De rechtbank ziet zich in eerste instantie voor de vraag gesteld of de informatie, die eiseres in beroep heeft verstrekt – de kopie van het identiteitsbewijs en de toestemmingsverklaring van de gestelde biologische vader van [naam] – meegenomen kan worden bij de behandeling van het beroep.
De rechtbank overweegt in de eerste plaatst dat sprake is van een reguliere procedure en dus sprake is van een toetsing ‘ex tunc’ van het bestreden besluit. Dat betekent dat de rechtbank bij haar beoordeling van het beroep rekening moet houden met de feiten en omstandigheden zoals die zich voordeden ten tijde van het nemen van het bestreden besluit. Daaraan staat volgens de jurisprudentie van de Afdeling [2] niet in de weg dat die feiten en omstandigheden eerst in beroep worden aangevoerd of onderbouwd [3] .
Vast staat dat eiseres bij haar aanvraag en in de bezwaarfase geen documenten heeft overgelegd om de identiteit van de gestelde biologische vader van [naam] te onderbouwen en dat zij ook geen toestemmingsverklaring heeft overgelegd. Nu eiseres de identiteit van de biologische vader en dus ook van [naam] niet heeft aangetoond, heeft verweerder de aanvraag van eiseres reeds terecht op die grond afgewezen. Dat eiseres in beroep alsnog een kopie van een identiteitsbewijs en een toestemmingsverklaring heeft overgelegd, kan gelet op de ex-tunc-toetsing niet leiden tot een ander oordeel. De in beroep alsnog overgelegde documenten kunnen ook niet worden aangemerkt als een nadere onderbouwing van een reeds in bezwaar ingenomen standpunt. Immers heeft eiseres, tot na het bestreden besluit, volgehouden dat de biologische vader van [naam] was overleden danwel onvindbaar was.
7. Eiseres heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij ten tijde van het bestreden besluit of daarvóór in bewijsnood verkeerde. De rechtbank is van oordeel dat verweerder eiseres in het bestreden besluit heeft mogen tegenwerpen dat zij haar inspanningen om de biologische vader van [naam] op te sporen onvoldoende concreet en volledig heeft toegelicht, en dat zij haar verklaringen daarover niet heeft onderbouwd. Eveneens heeft verweerder eiseres mogen tegenwerpen dat zij de door haar gestelde vermissing of overlijden van de biologische vader niet aannemelijk heeft gemaakt.
8. Gelet op het voorgaande kon verweerder uit het bezwaar, gelezen in relatie tot het primaire besluit, meteen afleiden dat het bezwaar ongegrond was. Het standpunt van eiseres, dat verweerder eiseres in bezwaar had moeten horen omdat het hier gaat om de belangen van een kind, wordt niet gevolgd. Verweerder heeft dus kunnen afzien van horen op grond van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht. Van een schending van de hoorplicht is dan ook geen sprake.
9. Het beroep is ongegrond.
10. Er is aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. K.M. de Jager, rechter, in aanwezigheid van N.A. D’Hoore, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 mei 2021.
De griffier is niet in staat om
de uitspraak mede te ondertekenen.
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Voetnoten

1.machtiging tot voorlopig verblijf
2.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
3.zie bijvoorbeeld uitspraak 22 november 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3955