201606170/1/V2.
Datum uitspraak: 30 augustus 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 5 augustus 2016 in zaak nr. NL16.1548 in het geding tussen:
[de vreemdeling], mede voor haar minderjarige kinderen,
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 23 juni 2016 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij uitspraak van 5 augustus 2016 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. B.W.M. Toemen, advocaat te 's-Hertogenbosch, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Bij besluit van 21 januari 2014 heeft de staatssecretaris de eerder aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd met terugwerkende kracht ingetrokken (hierna: de intrekking) wegens het verstrekken van onjuiste gegevens. Dat besluit staat in rechte vast. Aan onderhavige - opvolgende - asielaanvraag heeft de vreemdeling ten grondslag gelegd dat zij zich na de intrekking heeft bekeerd tot het christendom en dat zij in verband daarmee in haar land van herkomst, Iran, gevaar loopt.
2. De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat de gestelde bekering ongeloofwaardig is. Volgens de rechtbank heeft de staatssecretaris ter motivering van zijn standpunt ten onrechte aan de vreemdeling tegengeworpen dat zij na de intrekking tweemaal naar Iran is gereisd. De vreemdeling heeft immers toegelicht dat zij is teruggekeerd omdat zij de situatie van haar in Nederland verblijvende minderjarige zus - die kampt met psychische en lichamelijke problemen - niet langer kon aanzien, en dat bovendien niemand in Iran ervan op de hoogte was dat zij zich had bekeerd. Nu de vreemdeling verder heeft verklaard dat zij zich vóór haar bekering niet bezighield met religie, heeft de staatssecretaris eveneens ten onrechte aan de vreemdeling tegengeworpen dat zij onvoldoende heeft geconcretiseerd waarom de islam voor haar niet meer voldeed. De hierop voortbordurende tegenwerping, dat de vreemdeling onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt waarom het christendom voor haar wél voldeed, is daarom eveneens ondeugdelijk gemotiveerd, aldus de rechtbank.
3. In zijn grieven klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij wel deugdelijk heeft gemotiveerd dat ongeloofwaardig is dat de vreemdeling zich heeft bekeerd tot het christendom.
3.1. Tijdens het nader gehoor heeft de vreemdeling onder meer verklaard dat zij zich tijdens haar tweede reis naar Iran beschouwde als christen. De staatssecretaris voert terecht aan dat hij zich, in aanmerking genomen dat christenen in Iran het risico lopen te worden veroordeeld tot de doodstraf, niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat deze reis naar Iran afbreuk doet aan de geloofwaardigheid van de gestelde bekering. Dat de vreemdeling tijdens het nader gehoor heeft verklaard dat de reden voor deze reis was dat zij de situatie van haar zieke minderjarige zus in Nederland niet langer kon aanzien, doet hieraan, anders dan de rechtbank heeft overwogen, niet af. Nog daargelaten dat deze verklaring niet strookt met haar later afgelegde verklaring dat zij had besloten in Iran te gaan wonen omdat zij in Nederland niets meer had, neemt de situatie van haar zieke zus de risico's die christenen in Iran lopen niet weg. Dat, naar zij verder heeft verklaard, ten tijde van haar reizen niemand op de hoogte was van haar bekering, doet niet af aan deze risico's, nu de kans bestond dat de bekering bekend zou worden, hetgeen volgens de vreemdeling uiteindelijk ook - op haar initiatief en na haar terugkeer naar Nederland - is gebeurd.
3.2. Uit het rapport van het nader gehoor - met name de pagina's 8 en 9 daarvan - blijkt dat de vreemdeling tijdens het nader gehoor verklaringen heeft afgelegd over haar religie vóór de gestelde bekering en de redenen om zich van die religie af te wenden. Dat de vreemdeling tijdens het nader gehoor ook een verklaring heeft afgelegd die hier niet mee strookt, namelijk dat zij zich vóór haar bekering niet bezighield met religie, maakt die verklaringen, anders dan besloten ligt in het oordeel van de rechtbank, niet betekenisloos.
3.3. De vreemdeling heeft verklaard dat zij vóór haar bekering moslima was en dat haar idee over de islam is veranderd vanaf het moment dat zij kennis heeft gemaakt met het christendom. Zij heeft verklaard dat de islam voor haar niet meer voldeed omdat zij niet zelf voor de islam heeft gekozen, omdat in de islam meer waarde wordt gehecht aan mannen dan aan vrouwen, omdat de islam veel verplichtingen kent en omdat alles wat zij leest over de islam betrekking heeft op oorlog en bloedvergieten. Gevraagd naar de doorslaggevende reden om zich van de islam af te wenden heeft zij verklaard dat het kan komen door Jezus Christus die haar hart heeft geraakt. Volgens de vreemdeling heeft zij niet gekozen voor Jezus Christus, maar heeft Jezus Christus gekozen voor haar. Zij heeft verder verklaard dat het christendom haar een sterk geloof, vergiffenis, liefde en eerlijkheid biedt, en dat zij hiernaar ook in de islam heeft gezocht maar dat zij dit daarin nooit is tegengekomen. Zij is nu een ander mens en niet langer de moslima van vroeger.
3.4. De staatssecretaris heeft zich, in aanmerking genomen dat de vreemdeling heeft verklaard dat zij tot haar bekering haar hele leven moslima is geweest, niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de onder 3.3. weergegeven verklaringen over haar bekering te algemeen zijn en dat de vreemdeling daarmee niet inzichtelijk heeft gemaakt waarom het christendom wél, maar de islam voor haar niet meer volstond. Dat de vreemdeling ontoereikende verklaringen heeft afgelegd over haar motieven zich af te wenden van de islam en haar keuze voor het christendom, klemt te meer nu de vreemdeling afkomstig is uit Iran, waar afvalligheid van de islam en bekering tot een andere dan de in dat land gangbare geloofsovertuiging strafbaar en maatschappelijk onacceptabel is en, zoals hiervoor al is overwogen, verstrekkende gevolgen kan hebben (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 31 juli 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2546). 3.5. Gelet op wat hiervoor onder 3.1. tot en met 3.4. is overwogen, slaagt de grief.
4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Omdat er geen beroepsgronden meer zijn die bespreking behoeven, moet het beroep ongegrond worden verklaard.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 5 augustus 2016 in zaak nr. NL16.1548;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins-de Vin en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.R. Fernandez, griffier.
w.g. Verheij w.g. Fernandez
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 30 augustus 2017
753.