ECLI:NL:RVS:2018:900

Raad van State

Datum uitspraak
16 maart 2018
Publicatiedatum
16 maart 2018
Zaaknummer
201608920/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing schadevergoeding door CBR na onrechtmatig besluit

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die op 18 oktober 2016 het beroep van [appellant] ongegrond verklaarde. Het geschil betreft de afwijzing door het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR) van een verzoek om schadevergoeding, dat [appellant] had ingediend naar aanleiding van een onrechtmatig besluit van het CBR van 9 november 2012. Dit besluit had geleid tot de ongeldigverklaring van zijn rijbewijs en de oplegging van een alcoholslotprogramma.

[appellant] stelt dat hij immateriële schade heeft geleden ter hoogte van € 8.650,00, omdat hij gedurende 865 dagen geen gebruik kon maken van zijn rijbewijs, wat zijn bewegingsvrijheid en kansen op de arbeidsmarkt heeft beperkt. Het CBR heeft in zijn besluiten van 3 november 2015 en 20 januari 2016 betoogd dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij schade heeft geleden en dat er geen aanleiding is voor schadevergoeding. De rechtbank heeft dit standpunt van het CBR bevestigd.

In hoger beroep betoogt [appellant] dat de maatregel van het alcoholslotprogramma een 'criminal charge' is in de zin van artikel 6 van het EVRM, en dat hij recht heeft op schadevergoeding. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelt echter dat [appellant] niet heeft aangetoond dat zijn eer of goede naam is aangetast, en dat het CBR niet het oogmerk had om hem schade toe te brengen. De Afdeling bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

201608920/1/A2.
Datum uitspraak: 16 maart 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 18 oktober 2016 in zaak nr. 16/1484 in het geding tussen:
[appellant]
en
de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR).
Procesverloop
Bij besluit van 3 november 2015 heeft het CBR het verzoek van [appellant] om een schadevergoeding afgewezen.
Bij besluit van 20 januari 2016 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 18 oktober 2016 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het CBR heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 november 2017, waar [appellant], bijgestaan door mr. M.D. Rijnsburger, advocaat te Amsterdam, en het CBR, vertegenwoordigd door drs. M.M. van Dongen, zijn verschenen.
Overwegingen
1.    Op 1 juli 2013 is de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten, voor zover betrekking hebbend op schadevergoeding, in werking getreden. Uit het in artikel IV, eerste lid, van die wet neergelegde overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór inwerkingtreding van deze wet op dit geding van toepassing blijft.
2.    Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage. De bijlage maakt deel uit van deze uitspraak.
3.    In hoger beroep is in geschil of het CBR het verzoek van [appellant] om vergoeding van immateriële schade voor een bedrag van € 8.650,00, die hij stelt te hebben geleden als gevolg van een onrechtmatig besluit van het CBR van 9 november 2012, terecht heeft afgewezen.
Verzoek om vergoeding van schade
4.    Bij brief van 24 juli 2015 heeft [appellant] verzocht om vergoeding van schade ter hoogte van € 8.650,00 ten gevolge van een besluit van 9 november 2012. Bij dat besluit heeft het CBR het aan [appellant] afgegeven rijbewijs ongeldig verklaard en aan hem met toepassing van artikel 17 van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 (hierna: de Regeling) een alcoholslotprogramma (hierna: asp) opgelegd. In de uitspraak van 4 maart 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:622) heeft de Afdeling overwogen dat artikel 17 van de Regeling onverbindend is wegens strijd met artikel 3:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Gelet op die uitspraak heeft de Afdeling bij uitspraak van 11 maart 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:703) geoordeeld dat het besluit van 9 november 2012 onrechtmatig is.
[appellant] verwijst in zijn verzoek om een schadevergoeding naar een uitspraak van het gerechtshof Den Bosch van 18 februari 2008, ECLI:NL:GHSHE:2008:BC5430 en naar een uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 10 april 2015, ECLI:NL:RBNHO:2015:3033. Daarin is met toepassing van artikel 164, negende lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de Wvw) een forfaitaire vergoeding van € 10,00 toegekend voor iedere dag dat het rijbewijs van de betrokkene ingevorderd is geweest.
Besluitvorming en aangevallen uitspraak
5.    In het besluit van 3 november 2015 heeft het CBR zich op het standpunt gesteld dat het aan [appellant] is om aannemelijk te maken dat hij de gestelde schade heeft geleden. Dit betekent dat [appellant] ter staving van de door hem gestelde kosten gegevens en bescheiden over dient te leggen. Dat heeft hij niet gedaan. [appellant] heeft enkel gesteld dat hij 865 dagen geen rijbewijs heeft gehad. Daarom wordt er geen schadevergoeding toegekend.
In het besluit op bezwaar van 20 januari 2016 heeft het CBR zich op het standpunt gesteld dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij als gevolg van het besluit van 9 november 2012 zodanig heeft geleden, dat kan worden geconcludeerd dat hij in zijn eer of goede naam is geschaad, dat hij in zijn bewegingsvrijheid belemmerd is geweest of op andere wijze in zijn persoon is geschaad, zodat er geen aanleiding bestaat voor een vergoeding van de immateriële schade. Voorts heeft het CBR zich op het standpunt gesteld dat het ook geen oogmerk heeft gehad om hem nadeel toe te brengen. Voor het toekennen van een forfaitaire vergoeding op grond van artikel 164, negende lid, van de Wvw bestaat geen grond, aldus het CBR.
De rechtbank heeft geoordeeld dat het CBR het verzoek om een schadevergoeding terecht heeft afgewezen.
Hoger beroep
6.    [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de oplegging van het asp, gelet op het karakter van de maatregel, het daarmee beoogde doel en de aard en de zwaarte daarvan, als ‘criminal charge’ moet worden aangemerkt in de zin van artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM). Hij heeft gedurende een periode van 865 dagen, waarin hij zijn studie aan het afronden was, stage liep en zich oriënteerde op de arbeidsmarkt, geen gebruik kunnen maken van zijn rijbewijs, terwijl voor veel functies op de arbeidsmarkt een rijbewijs B noodzakelijk is. Zijn bewegingsvrijheid is door de maatregel bovendien beperkt. Daarmee staat volgens [appellant] vast dat het asp een diffamerend karakter heeft. Door dat diffamerende karakter is de aantasting van zijn eer en goede naam gegeven. Gelet op het punitieve karakter van de maatregel kan het opleggen van het asp op één lijn worden gesteld met het strafrecht en bestaat aanleiding om hem, naar analogie van artikel 164, negende lid, van de Wvw, een forfaitaire vergoeding toe te kennen, aldus [appellant].
Oordeel van de Afdeling
6.1.    De rechtbank heeft terecht geen aanleiding gezien voor analoge toepassing van artikel 164 van de Wvw. De toekenning van schadevergoeding voor het ten onrechte strafrechtelijk invorderen en inhouden van het rijbewijs ingevolge artikel 164, eerste en vierde lid, van de Wvw vindt zijn grondslag in het negende lid van die bepaling. De situatie na oplegging van een asp is, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 24 mei 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1367), niet op één lijn te stellen met het geheel inhouden van een rijbewijs.
6.2.    Voor de beoordeling van een verzoek om vergoeding van immateriële schade wordt, volgens vaste jurisprudentie, aansluiting gezocht bij het civiele schadevergoedingsrecht (uitspraak van de Afdeling van 25 augustus 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BN4952). Bij gebreke van een zelfstandige schadevergoedingsbepaling voor het ten onrechte opleggen van een asp dient daar ook in dit geval bij te worden aangesloten. Ingevolge artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder a en b, van het Burgerlijk Wetboek, voor zover thans van belang, heeft de benadeelde voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding, indien de aansprakelijke persoon het oogmerk had zodanig nadeel toe te brengen dan wel benadeelde in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast.
6.3.    Naar het oordeel van de Afdeling heeft [appellant] niet aannemelijk gemaakt dat zijn eer of goede naam, dan wel zijn persoon op andere wijze zodanig door de hier aan de orde zijnde besluitvorming is aangetast, dat hij op grond van voormelde bepaling aanspraak kan maken op schadevergoeding. Hoewel aannemelijk is dat [appellant] als gevolg van het besluit van 9 november 2012 een zekere mate van ongemak heeft moeten ondergaan, bijvoorbeeld bij het vinden van stages of werk, heeft hij met zijn betoog niet aannemelijk gemaakt dat hij als gevolg van dat besluit zodanig heeft geleden, dat sprake is van een aantasting in even bedoelde zin. Meer in het bijzonder is van aantasting van de eer of goede naam in de vorm van aantasting van het gevoel van eigenwaarde, dan wel waardering die men bij anderen geniet, geen sprake. Het besluit van 9 november 2012 is geen besluit met een sterk diffamerend karakter (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 13 juli 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BR1393). Het CBR heeft ook niet het oogmerk gehad om [appellant] nadeel, niet bestaande in vermogensschade, toe te brengen. Evenmin is sprake van aantasting in de persoon doordat het besluit van 9 november 2012 tot ernstige psychische storingen of geestelijk letsel zou hebben geleid. Daartoe is niet voldoende dat sprake is van min of meer psychisch onbehagen of een zich gekwetst voelen, dan wel dat het besluit een  zekere mate van onrust, ongemak, spanning en frustratie heeft teweeggebracht (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 24 mei 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1367). Alhoewel een onrechtmatige inbreuk op de bewegingsvrijheid onder omstandigheden kan worden aangemerkt als aantasting in de persoon, is daar in het onderhavige geval geen sprake van, in aanmerking genomen dat het niet zelf een auto kunnen besturen, andere mogelijkheden van vervoer onverlet laat (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 13 juli 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BR1393). Daarbij komt dat deelname aan het asp met zich brengt dat de betrokkene de beschikking heeft over een rijbewijs (uitspraak van de Afdeling van 25 januari 2017, ECLI:NL:RVS:2017:154).
6.4.    Het betoog faalt.
Conclusie
7.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. H. Bolt en mr. B.P.M. van Ravels, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Rijsdijk, griffier.
w.g. Scholten-Hinloopen    w.g. Rijsdijk
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 16 maart 2018
705. BIJLAGE - Wettelijk kader
Wegenverkeerswet 1994
Artikel 164
[…]
9. Indien de zaak eindigt zonder oplegging van straf of maatregel of met zodanige oplegging, doch op grond van een feit waarvoor de toepassing van het eerste of vierde lid niet is toegelaten, kan de rechter op verzoek van de gewezen verdachte hem een vergoeding ten laste van de Staat toekennen voor de schade die hij ten gevolge van die toepassing heeft geleden. Onder schade is begrepen het nadeel dat niet in vermogensschade bestaat. De artikelen 89, derde tot en met zesde lid, 90, 91 en 93 van het Wetboek van Strafvordering zijn van overeenkomstige toepassing.
Burgerlijk Wetboek
Artikel 6:95
De schade die op grond van een wettelijke verplichting tot schadevergoeding moet worden vergoed, bestaat in vermogensschade en ander nadeel, dit laatste voor zover de wet op vergoeding hiervan recht geeft.
Artikel 6:106
1. Voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, heeft de benadeelde recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding:
a. indien de aansprakelijke persoon het oogmerk had zodanig nadeel toe te brengen;
b. indien de benadeelde lichamelijk letsel heeft opgelopen, in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast;
[…]