ECLI:NL:RVS:2017:154

Raad van State

Datum uitspraak
25 januari 2017
Publicatiedatum
25 januari 2017
Zaaknummer
201509268/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • F.C.M.A. Michiels
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen ongeldigverklaring rijbewijs en schadevergoeding alcoholslotprogramma

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 10 november 2015, waarin zijn beroep tegen de ongeldigverklaring van zijn rijbewijs door het CBR niet-ontvankelijk werd verklaard. Het CBR had op 25 oktober 2013 het rijbewijs van [appellant] ongeldig verklaard en hem een alcoholslotprogramma opgelegd. Na een bezwaarprocedure heeft het CBR op 25 februari 2014 het bezwaar van [appellant] ongegrond verklaard, maar op 21 april 2015 de eerdere besluiten ingetrokken. De rechtbank heeft in haar uitspraak van 10 november 2015 het verzoek van [appellant] om schadevergoeding afgewezen, wat leidde tot het hoger beroep.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 18 november 2016 behandeld. [appellant] betoogde dat de rechtbank ten onrechte zijn verzoek om een forfaitaire schadevergoeding van € 10,00 per dag dat hij niet over zijn rijbewijs beschikte, had afgewezen. Hij stelde dat hij onrechtmatig was bestraft door een onbevoegde agent en dat dit tot schade had geleid. De rechtbank had volgens hem ten onrechte overwogen dat er geen grond was voor schadevergoeding in het bestuursrecht.

De Afdeling overwoog dat de ongeldigverklaring van het rijbewijs geen strafrechtelijke maatregel is en dat artikel 164, negende lid, van de Wegenverkeerswet 1994 niet van toepassing is. De rechtbank had terecht geen aanleiding gezien voor het toekennen van een forfaitaire schadevergoeding. Het hoger beroep van [appellant] werd ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak werd bevestigd. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

201509268/1/A1.
Datum uitspraak: 25 januari 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 10 november 2015 in zaak nr. 14/1761 in het geding tussen:
[appellant]
en
de algemeen directeur van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR).
Procesverloop
Bij besluit van 25 oktober 2013 heeft het CBR het rijbewijs van [appellant] ongeldig verklaard en aan hem een alcoholslotprogramma opgelegd.
Bij besluit van 25 februari 2014 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij besluit van 21 april 2015 heeft het CBR de besluiten van 25 oktober 2013 en 25 februari 2014 ingetrokken.
Bij uitspraak van 10 november 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het CBR heeft een schriftelijke uiteenzetting ingediend.
Het CBR heeft nadere stukken ingediend.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 november 2016, waar [appellant], en het CBR, vertegenwoordigd door drs. M.M. van Dongen, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Het CBR heeft het rijbewijs van [appellant] bij besluit van 25 oktober 2013 ongeldig verklaard en aan hem een alcoholslotprogramma opgelegd. Dit besluit is bij besluit van 25 februari 2014 in stand gelaten.
Bij besluit van 21 april 2015 heeft het CBR de besluiten van 25 oktober 2013 en 25 februari 2014 ingetrokken. Het CBR heeft daartoe besloten in verband met de uitspraak van de Afdeling van 4 maart 2015, ECLI:NL:RVS:2015:622), waarin artikel 17 van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 onverbindend is verklaard. De Afdeling is tot dit oordeel gekomen, omdat de verplichting tot deelname aan een alcoholslotprogramma in een substantieel aantal gevallen onevenredig kan uitwerken, nu het alcoholslotprogramma moet worden opgelegd aan bestuurders, indien aan de toepassingsvoorwaarden is voldaan, zonder dat daarbij rekening is gehouden met hun persoonlijke omstandigheden.
Bij brieven van 23 april 2015 heeft [appellant] bij de rechtbank een verzoek ingediend tot vergoeding van de opleggingskosten van het alcoholslotprogramma en om een vergoeding van € 10,00 per dag dat hij niet de beschikking had over zijn rijbewijs. Volgens hem gaat het om de periode van 13 oktober 2013 tot en met 23 april 2015.
Het CBR heeft op 9 juli 2015 de opleggingskosten voor het alcoholslotprogramma aan [appellant] gerestitueerd.
De rechtbank heeft in haar uitspraak overwogen dat er geen aanleiding bestaat aan [appellant] een forfaitaire vergoeding van € 10,00 per dag toe te kennen en heeft het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
[appellant] kan zich niet met deze uitspraak verenigen.
2. [appellant] betoogt dat de rechtbank zijn verzoek om een forfaitaire schadevergoeding van € 10,00 per dag dat hij niet de beschikking had over zijn rijbewijs, ten onrechte heeft afgewezen. Daartoe voert hij aan dat hij, onder meer doordat een onbevoegde agent op 13 oktober 2013 bij hem een ademanalyse heeft afgenomen, onrechtmatig is bestraft en dat hij daardoor schade heeft geleden. Dat moet volgens hem, evenals in het strafrecht, tot compensatie leiden. De rechtbank heeft volgens hem ten onrechte overwogen dat voor de door hem gevraagde schadevergoeding in het bestuursrecht geen grond bestaat.
2.1. Artikel 132b, tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de Wvw 1994) luidt: "Bij het besluit, bedoeld in het eerste lid, verklaart het CBR het rijbewijs van betrokkene ongeldig en bepaalt daarbij dat de ongeldigverklaring betrekking heeft op alle categorieën waarvoor dat rijbewijs geldig was, met uitzondering van de categorie AM. Artikel 132, vierde tot en met zevende lid, is van overeenkomstige toepassing."
Artikel 164, eerste lid, luidt: "Op de eerste vordering van de in artikel 159, onderdelen a en b, bedoelde personen is de bestuurder van een motorrijtuig, tegen wie door een van die personen proces-verbaal wordt opgemaakt ter zake van overtreding van een bij of krachtens deze wet vastgesteld voorschrift, verplicht tot overgifte van het hem afgegeven rijbewijs dan wel het hem door het daartoe bevoegde gezag buiten Nederland afgegeven rijbewijs en, indien hem daar een internationaal rijbewijs is afgegeven, dat bewijs."
Het vierde lid luidt: "De ingevorderde bewijzen worden tegelijk met het proces-verbaal onverwijld opgezonden aan de officier van justitie. In de gevallen bedoeld in het tweede lid, onderdeel a, b, d, of e, of indien op grond van andere feiten of omstandigheden ernstig rekening moet worden gehouden met de mogelijkheid dat de bestuurder opnieuw een feit als bedoeld in het tweede of derde lid zal begaan, is de officier van justitie bevoegd de ingevorderde bewijzen onder zich te houden totdat de strafbeschikking onherroepelijk is geworden, de rechterlijke uitspraak in kracht van gewijsde is gegaan of, indien bij die strafbeschikking of uitspraak de bestuurder de bevoegdheid tot het besturen van motorrijtuigen onvoorwaardelijk is ontzegd, tot het tijdstip waarop de ontzegging is verstreken."
Het negende lid luidt: "Indien de zaak eindigt zonder oplegging van straf of maatregel of met zodanige oplegging, doch op grond van een feit waarvoor de toepassing van het eerste of vierde lid niet is toegelaten, kan de rechter op verzoek van de gewezen verdachte hem een vergoeding ten laste van de Staat toekennen voor de schade die hij ten gevolge van die toepassing heeft geleden. Onder schade is begrepen het nadeel dat niet in vermogensschade bestaat. De artikelen 89, derde tot en met zesde lid, 90, 91 en 93 van het Wetboek van Strafvordering zijn van overeenkomstige toepassing."
2.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 12 maart 2014, ECLI:NL:RVS:2014:840) biedt artikel 164, negende lid, van de Wvw 1994 de grondslag voor toekenning van schadevergoeding voor het ten onrechte strafrechtelijk invorderen en inhouden van een rijbewijs ingevolge artikel 164, eerste en vierde lid. Het rijbewijs van [appellant] is evenwel ingevolge artikel 132b, tweede lid, van de Wvw 1994 ongeldig verklaard. Artikel 164, negende lid, van de Wvw 1994 is derhalve niet van toepassing. Aangezien de ongeldigverklaring van een rijbewijs geen strafrechtelijke, bestraffende maatregel is, heeft de rechtbank voorts terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat aan [appellant] een forfaitaire vergoeding dient te worden toegekend met analoge toepassing van artikel 164, negende lid, van de Wvw 1994.
De rechtbank heeft voorts terecht geen aanleiding gezien voor het, op verzoek van [appellant], naar analogie toepassen van artikel 164, negende lid, van de Wvw 1994, en het in dat kader toekennen van een forfaitaire schadevergoeding wegens het intrekken van het besluit tot het opleggen van het alcoholslotprogramma. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de door [appellant] beoogde vergelijking met het strafrecht, wanneer ingevolge artikel 164, eerste en vierde lid, van de Wvw 1994 een rijbewijs wordt ingevorderd en ingehouden, niet opgaat. [appellant] had de keuze om wel of niet deel te nemen aan het alcoholslotprogramma. Deelname aan het alcoholslotprogramma brengt met zich dat de betrokkene de beschikking heeft over een rijbewijs. Bij het invorderen en inhouden van het rijbewijs op grond van artikel 164, eerste en vierde lid, van de Wvw 1994 heeft de betrokkene niet de beschikking over een rijbewijs. Reeds daarom is voor een analoge toepassing van artikel 164, negende lid, van de Wvw 1994 geen plaats.
Het betoog faalt.
3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. F.C.M.A. Michiels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, griffier.
w.g. Michiels w.g. Van Heusden
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 25 januari 2017
163-776.