201603357/1/A1.
Datum uitspraak: 21 februari 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 31 maart 2016 in zaak nr. 15/6330 in het geding tussen:
[appellant]
en
de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR).
Procesverloop
Bij besluit van 14 juli 2015 heeft het CBR het verzoek van [appellant] om herziening van het besluit van 6 november 2012 tot verplichting om deel te nemen van het alcoholslotprogramma (hierna: het asp) en het ongeldig verklaren van het aan hem afgegeven rijbewijs afgewezen.
Bij besluit van 11 september 2015 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 31 maart 2016 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het CBR heeft een schriftelijke uiteenzetting ingediend.
Het CBR heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 april 2017, waar [appellant], bijgestaan door mr. P.J. Graafstal, advocaat te Ermelo, en het CBR, vertegenwoordigd door drs. M.M. van Dongen, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. Bij besluit van 6 november 2012 heeft het CBR het aan [appellant] afgegeven rijbewijs ongeldig verklaard en hem verplicht deel te nemen aan een asp. Hieraan heeft het CBR ten grondslag gelegd dat blijkens de schriftelijke mededeling van de Regiopolitie Noord- en Oost-Gelderland van 22 oktober 2012 [appellant] op 30 augustus 2012 als bestuurder van een motorrijtuig onder invloed van alcoholhoudende drank aan het verkeer had deelgenomen. Blijkens het bij de mededeling gevoegde proces-verbaal van 30 augustus 2012 is bij een ademanalyse bij [appellant] een ademalcoholgehalte van 720 µg/l geconstateerd. Dit besluit staat in rechte vast.
[appellant] heeft aan zijn verzoek om herziening van het besluit van 6 november 2012 ten grondslag gelegd dat hij door de politierechter is vrijgesproken omdat niet is bewezen dat hij op 30 augustus 2012 heeft gereden onder invloed van alcoholhoudende drank.
Het CBR heeft het verzoek van [appellant] bij gebreke van een nieuw gebleken feiten en omstandigheden met toepassing van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) afgewezen.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak onder meer geoordeeld dat in hetgeen [appellant] in beroep heeft aangevoerd geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb zijn gelegen dan wel geen relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan.
Wettelijk kader
2. Artikel 4:6, eerste lid, van de Awb luidt: "Indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, is de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden."
Het tweede lid luidt: "Wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, kan het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking."
Beoordeling van het hoger beroep
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het CBR ten onrechte zijn verzoek om herziening van het besluit van 6 november 2012 heeft afgewezen. Daartoe voert hij aan dat inmiddels in de strafzaak is vastgesteld dat dient te worden uitgegaan van een ademalcoholgehalte van 513 µg/l en niet van 720 µg/l. Dit betekent dat gelet op de ten tijde van het nemen van het besluit geldende regelgeving aan hem geen asp kon worden opgelegd. In dit verband stelt hij dat hij na het ongeval uit vrees voor zijn persoonlijke veiligheid naar huis is gereden en daar alcohol heeft genuttigd. Hij voert verder aan dat hij voor zijn inkomen afhankelijk is van zijn rijbewijs. Hij verwijst in dit verband naar de uitspraak van het gerechtshof Den Haag van 3 november 2015 ECLI:NL:GHDHA:2015:2975. Hij voert verder aan dat de regelgeving op grond waarvan het asp is opgelegd, inmiddels is vervallen. 3.1. In de uitspraak van 23 november 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:3131), heeft de Afdeling aanleiding gezien haar rechtspraak over verzoeken om terug te komen van besluiten aan te passen. De nieuwe lijn wordt met onmiddellijke ingang gehanteerd. Uitgangspunt is dat een bestuursorgaan in het algemeen bevoegd is om een verzoek om terug te komen van een besluit inhoudelijk te behandelen en daarbij het oorspronkelijke besluit in volle omvang te heroverwegen. Het bestuursorgaan kan zo'n aanvraag inwilligen of afwijzen. Een bestuursorgaan mag dit ook als de rechtzoekende aan zijn verzoek geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag heeft gelegd. Het bestuursorgaan kan er ingevolge artikel 4:6, tweede lid, van de Awb ook nog steeds voor kiezen om, als er volgens hem geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn, het verzoek om terug te komen van een besluit af te wijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende besluit. Als het bestuursorgaan overeenkomstige toepassing geeft aan artikel 4:6, tweede lid, van de Awb, dan toetst de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden en eventueel door het bestuursorgaan gevoerd beleid, of het bestuursorgaan zich terecht, en zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn.
Als de bestuursrechter tot het oordeel komt dat het bestuursorgaan zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn, dan kan dat afwijzing van het verzoek om terug te komen van een besluit in beginsel dragen. De bestuursrechter kan aan de hand van wat de rechtzoekende heeft aangevoerd evenwel tot het oordeel komen dat het besluit op het verzoek om terug te komen van een besluit evident onredelijk is.
In dit geval heeft het CBR toepassing gegeven aan artikel 4:6, tweede lid, van de Awb.
3.2. De rechtbank heeft het CBR terecht gevolgd in het standpunt dat niet is gebleken van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. Daarbij heeft de rechtbank terecht in aanmerking genomen dat [appellant] de stellingen dat hij minder had gedronken en voor zijn inkomen afhankelijk was van zijn rijbewijs in het kader van de eerdere besluitvorming had kunnen aanvoeren en dat hij dit ook behoorde te doen. De stelling dat hij niet eerder beschikte over de bewijstukken en het derhalve geen nut had om bezwaar te maken leidt reeds niet tot een ander oordeel omdat de beslissing van de officier van justitie waarnaar hij verwijst dateert van voor het besluit waarbij het asp is opgelegd, namelijk 10 september 2012.
Het CBR heeft [appellant] in 2012 een asp opgelegd met toepassing van artikel 17 van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 (hierna: de Regeling). De wijziging van de Regeling per 10 april 2015, waarbij onder meer artikel 17 is vervallen, vormt geen relevante wijziging van het recht die in de weg stond aan toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb door het CBR. Hiertoe overweegt de Afdeling dat die wijziging blijkens de daarbij behorende toelichting niet van toepassing is op personen ten aanzien van wie het besluit tot oplegging van het asp rechtens onaantastbaar was op of voor 4 maart 2015. In de situatie van [appellant] was dit het geval. De gewijzigde regeling ziet dus niet op de situatie van [appellant].
Hetgeen [appellant] heeft aangevoerd over zijn persoonlijke situatie heeft de rechtbank in navolging van het CBR terecht evenmin als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden aangemerkt.
3.3. Als de bestuursrechter tot het oordeel komt dat het bestuursorgaan zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn, dan kan, zoals de Afdeling heeft overwogen in de onder 3.1 vermelde uitspraak van 23 november 2016, dat afwijzing van de aanvraag of het verzoek om terug te komen van een besluit in beginsel dragen. De bestuursrechter kan aan de hand van wat de rechtzoekende heeft aangevoerd evenwel tot het oordeel komen dat het besluit op de herhaalde aanvraag of het verzoek om terug te komen van een besluit evident onredelijk is.
Uit de uitspraak van de Afdeling van 4 maart 2015, ECLI:NL:RVS:2015:622, volgt dat het CBR niet gehouden is terug te komen van een in rechte onaantastbaar geworden besluit tot het opleggen van een asp. Uit die uitspraak volgt op zichzelf dan ook niet dat het evident onredelijk moet worden geacht dat het CBR niet terugkomt van dergelijke besluiten. Die evidente onredelijkheid volgt evenmin uit het feit dat het CBR in nieuwe gevallen afziet van het opleggen van een asp. Door de bovengenoemde uitspraak en door de wijziging van de Regeling per 10 april 2015 is het CBR in nieuwe gevallen immers niet meer bevoegd om een asp op te leggen. De vraag of het evident onredelijk is om niet terug te komen van het besluit tot oplegging van het asp is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Daartoe overweegt de Afdeling dat de door [appellant] gestelde persoonlijke omstandigheid dat hij voor zijn inkomen afhankelijk is van zijn rijbewijs, wat daar ook van zij, niet leidt tot het oordeel dat het evident onredelijk is om niet terug te komen van het besluit tot oplegging van het asp. [appellant] kon weer in het bezit komen van een rijbewijs door deel te nemen aan het asp. Hij heeft niet aannemelijk gemaakt dat deelname voor hem niet mogelijk was. De Afdeling betrekt hierbij dat het CBR [appellant] heeft meegedeeld dat hij een nieuw rijbewijs zonder code voor een alcoholslot kan aanvragen indien hij een zogeheten "Eigen verklaring" heeft ingediend en zijn rijgeschiktheid is aangetoond. Dit heeft hij niet gedaan. De omstandigheid dat er kosten zijn verbonden aan een keuring in het kader van de Eigen verklaringsprocedure maakt, zoals reeds volgt uit de uitspraak van 16 augustus 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2178, niet dat sprake is van een evident onredelijke situatie. Ook hier geldt dat de gevolgen van deze keuze van [appellant] voor zijn risico moeten komen. Ten aanzien van het arrest van het Hof waarnaar [appellant] verwijst, overweegt de Afdeling dat aan de inhoud daarvan voor dit geval geen betekenis toekomt reeds omdat de Hoge Raad dit bij arrest van 20 januari 2017, ECLI:NL:HR:2017:58, heeft vernietigd. Dat in de strafrechtelijke procedure rekening is gehouden met de omstandigheid dat hij stelt thuis wat alcohol te hebben genuttigd maakt niet dat het CBR in dit geval niet van de juistheid van het proces-verbaal mocht uitgaan. Daartoe overweegt de Afdeling dat blijkens de door [appellant] overgelegde stukken van de strafzaak het in het proces-verbaal geconstateerde ademalcoholgehalte juist is maar dat het OM heeft gekozen om rekening te houden met de verklaring van [appellant]. Bij het voorgaande neemt de Afdeling in aanmerking dat de omstandigheid dat [appellant], in de periode gelegen tussen het ongeval en het ademalcoholonderzoek alcohol heeft gedronken, niet afdoet aan de bevoegdheid van het CBR om een asp op te leggen. Deze door [appellant] gevolgde handelwijze, waarmee hij zelf het risico heeft geschapen dat een betrouwbare vaststelling van het ademalcoholgehalte niet meer mogelijk was, brengt met zich dat een eventuele discrepantie tussen het gehalte tijdens het besturen en het gehalte ten tijde van de constatering voor zijn rekening en risico komt. Hetgeen [appellant] terzake naar voren heeft gebracht is onvoldoende voor het oordeel dat het CBR dit niet voor rekening en risico van [appellant] heeft mogen laten. De Afdeling verwijst hierbij naar haar uitspraak van 13 augustus 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3027. Het betoog faalt.
3.4. Gelet op het vorenstaande leidt hetgeen [appellant] heeft aangevoerd niet tot het oordeel dat het in dit geval evident onredelijk is om niet van het besluit tot oplegging van een asp terug te komen.
Conclusie
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. W. Sorgdrager en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. de Koning, griffier.
w.g. Van der Beek-Gillessen
Voorzitter
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 21 februari 2018
712.