201311175/1/A1.
Datum uitspraak: 13 augustus 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR), gevestigd te Rijswijk Zh,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 7 november 2013 in zaak nr. 13/2712 in het geding tussen:
het CBR
en
[wederpartij].
Procesverloop
Bij besluit van 20 november 2012 heeft het CBR aan [wederpartij] een onderzoek naar de geschiktheid opgelegd en de geldigheid van zijn rijbewijs geschorst.
Bij besluit van 26 maart 2013 heeft het CBR het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 7 november 2013 heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 26 maart 2013 vernietigd, het besluit van 20 november 2012 herroepen en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het CBR hoger beroep ingesteld.
[wederpartij] heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 augustus 2014, waar het CBR, vertegenwoordigd door mr. L.H. Krajenbrink, werkzaam bij het CBR, en [wederpartij], vertegenwoordigd door mr. M. Erik, advocaat te Dordrecht, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de Wvw 1994) doen de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen, indien bij hen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR, onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.
Ingevolge artikel 131, eerste lid, aanhef en onder c, besluit het CBR, indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen tot een onderzoek naar de rijvaardigheid of geschiktheid.
Ingevolge artikel 133, eerste lid, legt het CBR in de in artikel 131, eerste lid, aanhef en onderdeel c, bedoelde gevallen bij het in dat artikel bedoelde besluit betrokkene de verplichting op zich te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn rijvaardigheid of geschiktheid.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 (hierna: de Regeling) wordt een vermoeden, als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de wet, gebaseerd op feiten of omstandigheden als genoemd in de bij deze regeling behorende bijlage 1.
Ingevolge het tweede lid dient, indien een vermoeden als bedoeld in het eerste lid wordt gebaseerd op het gestelde in de bij deze regeling behorende bijlage 1, onder B, onderdeel III, ‘Drogerende stoffen Alcohol’, betrokkene bij minimaal één feit bestuurder te zijn geweest van een motorrijtuig waarvoor een rijbewijs is vereist.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, kunnen feiten of omstandigheden, als bedoeld in artikel 2 blijken uit:
a. eigen waarneming en gegevens afkomstig van de politie;
b. gegevens afkomstig van de officier van justitie, of
c. door de politie nagetrokken gegevens uit andere bron.
Ingevolge artikel 23, eerste lid, aanhef en onder a, besluit het CBR dat betrokkene, al dan niet in hoedanigheid van beginnende bestuurder, zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar de geschiktheid als bedoeld in artikel 131, eerste lid, van de wet indien bij betrokkene een adem- of bloedalcoholgehalte is geconstateerd dat gelijk is aan of hoger is dan 785 µg/l, respectievelijk 1,8 ‰.
In bijlage I, waarin feiten dan wel omstandigheden zijn opgenomen die een vermoeden rechtvaardigen dat betrokkene niet langer beschikt over de vereiste rijvaardigheid, dan wel, met uitzondering van de categorie AM, over de vereiste lichamelijke of geestelijke geschiktheid voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor een rijbewijs is afgegeven, is onder B, sub III, in het onderdeel "Alcohol" onder meer opgenomen:
a. bij betrokkene is een adem- of bloedalcoholgehalte geconstateerd dat gelijk is aan of hoger is dan 350 µg/l, respectievelijk 0,8 ‰;
(…).
Ingevolge artikel 6 schorst het CBR in de gevallen, bedoeld in artikel 5, overeenkomstig artikel 131, tweede lid, van de wet de geldigheid van het rijbewijs voor een of meer categorieën van motorrijtuigen, tenzij een educatieve maatregel als bedoeld in artikel 131, eerste lid, onderdeel a, van de wet wordt opgelegd of het rijbewijs ongeldig wordt verklaard op grond van artikel 142b, tweede lid, van de wet.
Ingevolge artikel 5, aanhef en onder k, geschiedt een vordering tot overgifte van een rijbewijs, bedoeld in artikel 130, tweede lid, van de wet, in het geval dat bij betrokkene, in de hoedanigheid van bestuurder, een adem- of bloedgehalte wordt geconstateerd dat gelijk is aan of hoger is dan 435 µg/l, respectievelijk 1,0 ‰.
2. Het CBR heeft het in bezwaar gehandhaafde besluit genomen naar aanleiding van een mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wvw 1994 van de Politie Zuid-Holland-Zuid van 14 november 2012, waaruit het vermoeden volgt dat [wederpartij] niet langer voldoet aan de eisen van geschiktheid waaraan hij gezien het aan hem afgegeven rijbewijs moet voldoen.
3. Het CBR betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat aan [wederpartij] terecht een onderzoek naar de geschiktheid is opgelegd en dat zijn rijbewijs terecht is geschorst, omdat met voldoende mate van zekerheid is komen vast te staan dat [wederpartij] onder invloed van alcohol heeft gereden. Anders dan de rechtbank heeft overwogen behoeft volgens het CBR in deze procedure niet exact te worden vastgesteld met welk ademalcoholgehalte [wederpartij] achter het stuur heeft gezeten, omdat uit de van toepassing zijnde wet- en regelgeving niet voortvloeit dat het genoemde ademalcoholgehalte tijdens het besturen van een motorvoertuig geconstateerd moet zijn, maar is een vermoeden dat sprake is geweest van het rijden onder invloed van alcohol voldoende, aldus het CBR. Dat vermoeden blijkt volgens het CBR uit het op ambtseed en ambtsbelofte opgemaakte proces-verbaal van 31 oktober 2012, waaruit volgt dat [wederpartij] in zijn woning is onderworpen aan een voorlopig onderzoek van de uitgeademde lucht, na een eerdere melding dat hij afwijkend en gevaarlijk rijgedrag had vertoond.
3.1. Het CBR betoogt terecht dat anders dan waarvan de rechtbank kennelijk is uitgegaan, uit de van toepassing zijnde wettelijke voorschriften niet voortvloeit dat het desbetreffende genoemde ademalcoholgehalte moet zijn geconstateerd tijdens het besturen van een motorvoertuig. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 12 maart 2014 in zaak nr. 201304079/1/A1 wordt overwogen dat voor het opleggen van de verplichting om mee te werken aan een onderzoek naar de geschiktheid voor het besturen van een motorrijtuig, voor het CBR op basis van geconstateerde feiten met voldoende mate van zekerheid dient komen vast te staan dat [wederpartij] onder invloed van alcohol als bestuurder van een motorvoertuig is opgetreden. Blijkens het op ambtsbelofte opgemaakte proces-verbaal verhoor getuige van 31 oktober 2012 heeft een getuige aan de verbalisant verklaard dat zij even daarvoor telefonisch contact heeft gehad met de politie, omdat [wederpartij] afwijkend en gevaarlijk rijgedrag had vertoond en in beschonken toestand tegen de voordeur van een woning aanviel en daarna die woning binnenging. Dat het [wederpartij] was blijkt uit het feit dat de getuige verklaarde dat die persoon een groen geblokt shirt droeg, wat [wederpartij] heeft bevestigd, hetgeen volgt uit het proces-verbaal verhoor verdachte van 1 november 2012. Daarnaast volgt uit het proces-verbaal ter zake artikel 8 Wvw 1994 dat na het horen van de getuige, [wederpartij] in zijn woning is staande gehouden, dat zijn adem rook naar alcohol, hij sprak met dubbele tong en onvast ter been was. Vervolgens is bij hem een voorlopig onderzoek uitgeademde lucht afgenomen, waaruit een ademalcoholgehalte van 790 µg/l volgde. De Afdeling heeft eerder, onder meer bij uitspraak van 11 april 2012 in zaak nr. 201105936/1/A3, overwogen dat een bestuursorgaan, evenals de rechter, in beginsel mag uitgaan van de juistheid van een op ambtseed dan wel op ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal, tenzij tegenbewijs noopt tot afwijking van dit uitgangspunt. Anders dan de rechtbank heeft overwogen kan in hetgeen [wederpartij] heeft aangevoerd geen grond worden gevonden voor het oordeel dat in dit geval niet kan worden uitgegaan van de juistheid van het proces-verbaal verhoor getuige. Het enkel overleggen van foto’s van de rotonde waarover [wederpartij] zou hebben heen gereden is geen reden voor het oordeel dat het CBR niet met een voldoende mate van zekerheid kon vaststellen dat [wederpartij] onder invloed van alcohol als bestuurder is opgetreden, nu door de getuige niet slechts het incident op de rotonde is genoemd, maar is aangegeven dat het rijgedrag van [wederpartij] ook anderszins opvallend was, waaronder het bijna aanrijden van een tegemoetkomende auto.
Voorts betoogt het CBR terecht dat de omstandigheid dat [wederpartij], in de periode gelegen tussen het ongeval en het ademalcoholonderzoek alcohol heeft gedronken, niet afdoet aan de bevoegdheid van het CBR om een onderzoek naar de geschiktheid op te leggen (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 13 april 2011 in zaak nr. 201009562/1/H3). Deze door [wederpartij] gevolgde handelwijze, waarmee hij zelf het risico heeft geschapen dat een betrouwbare vaststelling van het ademalcoholgehalte niet meer mogelijk was, brengt met zich dat een eventuele discrepantie tussen het gehalte tijdens het besturen en het gehalte ten tijde van de constatering voor zijn rekening en risico komt. Hetgeen [wederpartij] terzake naar voren heeft gebracht is, gelet op de in het proces verbaal genoemde door de getuige geconstateerde gedragingen, onvoldoende voor het oordeel dat het CBR dit niet voor rekening en risico van [wederpartij] heeft mogen laten.
Ten slotte betoogt het CBR terecht dat, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 19 maart 2014 in zaak nr. 201305233/1/A1), de uitkomst van de strafprocedure niet bepalend is voor de bestuursrechtelijke procedure. Dat de strafrechter aan [wederpartij] een boete van € 300,00 heeft opgelegd, hetgeen volgens de rechtbank zou duiden op een alcoholgehalte gelegen tussen de 235 en 350 µg/l, betekent niet dat het CBR om die reden geen onderzoek naar de geschiktheid zou mogen opleggen. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 30 oktober 2013 in zaak nr. 201211464/1/A3, hoeft immers, anders dan in het strafrecht, het feit niet wettig en overtuigend te worden bewezen maar is voor het opleggen van de verplichting om mee te werken aan een onderzoek naar de geschiktheid voor het besturen van een motorrijtuig, voor het CBR voldoende dat op basis van geconstateerde feiten met voldoende mate van zekerheid vast komt te staan dat betrokkene onder invloed van alcohol als bestuurder van een motorvoertuig is opgetreden.
Het CBR wordt gevolgd in haar betoog dat [wederpartij] onder invloed van een hoger alcoholgehalte als bedoeld in artikel 23, eerste lid, aanhef en onder a, van de Regeling als bestuurder van een motorrijtuig is opgetreden, zodat de rechtbank ten onrechte tot de conclusie is gekomen dat de bevoegdheid ontbrak om [wederpartij] te verplichten zich te onderwerpen aan bedoeld onderzoek naar zijn geschiktheid. Nu het ademalcoholgehalte hoger was dan 435 µg/l was het CBR, ingevolge artikel 6 in samenhang gelezen met artikel 5, aanhef en onder k, van de Regeling, evenzeer bevoegd de geldigheid van het rijbewijs van [wederpartij] te schorsen.
Het betoog slaagt.
4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 20 november 2012 van [wederpartij] alsnog ongegrond verklaren.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 7 november 2013 in zaak nr. 13/2712;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. V. van Dorst, griffier.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Van Dorst
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 13 augustus 2014
357-776.