201300335/1/V1.
Datum uitspraak: 19 november 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, van 12 december 2012 in zaak nr. 11/41720 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 23 augustus 2011 heeft de minister voor Immigratie en Asiel een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen.
Bij besluit van 28 december 2011 heeft de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 12 december 2012 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2. Op 12 september 1963 hebben de Europese Economische Gemeenschap en de Republiek Turkije bij overeenkomst een associatie tot stand gebracht. Bij besluit 64/732/EEG van 23 december 1963 (PB 1964, 217) heeft de Raad van de Gemeenschap de overeenkomst goedgekeurd en bevestigd.
Op 23 november 1970 heeft de Gemeenschap een Aanvullend Protocol (hierna: het Aanvullend Protocol) ondertekend en gesloten. Het is goedgekeurd en bevestigd bij verordening (EEG) nr. 2760 van de Raad van 19 december 1972 (PB L 293). Voor het Europese deel van het Koninkrijk der Nederlanden is het protocol op 1 januari 1973 in werking getreden.
Ingevolge artikel 41, eerste lid, voeren de overeenkomstsluitende partijen onderling geen nieuwe beperkingen in met betrekking tot de vrijheid van vestiging en het vrij verrichten van diensten (hierna: de standstill-bepaling).
Ingevolge artikel 3.30, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000) kan de verblijfsvergunning, bedoeld in artikel 14 van de Vreemdelingenwet 2000, onder een beperking, verband houdende met het verrichten van arbeid als zelfstandige, worden verleend aan een vreemdeling, die arbeid als zelfstandige verricht of gaat verrichten, waarmee naar het oordeel van de staatssecretaris een wezenlijk Nederlands belang is gediend.
3. In zijn grieven klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij in het besluit van 28 december 2011 niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom hij ter beoordeling van vorenbedoeld vereiste van een wezenlijk Nederlands belang de aanvraag van de vreemdeling niet voor advies aan de minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie (hierna: de minister van EL&I) heeft voorgelegd, hoewel de vreemdeling een kopie van een uittreksel van inschrijving van zijn onderneming bij de Kamer van Koophandel, een kopie van alle bladzijden van zijn paspoort en een ondernemingsplan met daarin persoonlijke gegevens, bedrijfsgegevens, juridische gegevens, een commercieel plan, een managementplan en een financieel plan heeft overgelegd. De staatssecretaris betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het aan de vreemdeling is om aannemelijk te maken dat hij aan het vereiste van een wezenlijk Nederland belang voldoet en dat deze geen volledig onderbouwd ondernemingsplan ter beoordeling van dat vereiste heeft overgelegd, als bedoeld in paragraaf B5/7.3.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000). De rechtbank kan volgens de staatssecretaris niet worden gevolgd in haar overweging dat de in paragrafen B5/7.3.3 en B5/7.3.4 van de Vc 2000 vermelde documentatievereisten in strijd zijn met de standstill-bepaling, nu de hierin vermelde stukken noodzakelijk zijn ter beoordeling van de levensvatbaarheid van de onderneming.
Ten slotte klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij de vreemdeling niet heeft mogen tegenwerpen dat hij niet beschikt over een machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) en dat hij ten onrechte heeft afgezien van het horen van de vreemdeling.
3.1. De staatssecretaris heeft de vreemdeling bij brief van 28 juli 2011 in de gelegenheid gesteld om onder meer een onderbouwde marktanalyse en onderbouwd financieel plan over te leggen. In die brief is vermeld dat jaarstukken dan wel cijfers moeten zijn opgesteld of goedgekeurd door een onafhankelijke deskundige. De stukken waar de staatssecretaris de vreemdeling om heeft verzocht komen overeen met de over te leggen stukken als vermeld in de paragrafen B5/7.3.3 en 7.3.4 van de Vc 2000 zoals die luidden na inwerkingtreding op 1 april 2011 van het Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire 2000, nr. 2011/2.
3.2. De staatssecretaris heeft zich in het besluit van 28 december 2011 op het standpunt gesteld dat nu de vreemdeling, hoewel hij daartoe bij brief van 28 juli 2011 in de gelegenheid is gesteld, geen volledig onderbouwd ondernemingsplan heeft overgelegd, onder meer omdat een oprichtingsakte van de vennootschap, aanvullende stukken ter onderbouwing van de marktanalyse, het financieel plan en de liquiditeitsprognose, alsmede een beschrijving van het product of dienst en gegevens over de organisatie ontbreken, de minister van EL&I niet kan beoordelen of de door de vreemdeling te verrichten arbeid als zelfstandige een wezenlijk Nederlands economisch belang dient en de vreemdeling aldus niet heeft aangetoond dat hij aan dat vereiste voldoet. Volgens de staatssecretaris wordt aan dat vereiste niet voldaan indien de onderneming van de vreemdeling niet economisch levensvatbaar is en hij deze daarom niet kan voortzetten.
3.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 13 november 2012 in zaak nr. 201203575/1/V1) gaat de vaste gedragslijn van de staatssecretaris, dat een onderneming die niet economisch levensvatbaar is en daarom niet kan worden voortgezet reeds om die reden geen wezenlijk Nederland belang dient, de grenzen van een redelijke wetsuitleg niet te buiten. De documentatievereisten vermeld in de paragrafen B5/7.3.3 en 7.3.4 van de Vc 2000 zijn, in aanmerking genomen dat zij betrekking hebben op informatie die thans in het licht van de sinds 1 januari 1973 gewijzigde economische omstandigheden nodig is voor de beoordeling van de levensvatbaarheid van een onderneming, niet in strijd met de standstill-bepaling.
3.4. Vaststaat dat aanvullende stukken ter onderbouwing van zowel de marktanalyse als het financieel plan ontbreken en dat de vreemdeling de overgelegde financiële gegevens niet heeft voorzien van een bewijsstuk van verificatie door een onafhankelijke deskundige of financiering door een bank. Het had de vreemdeling met de brief van 28 juli 2011 genoegzaam duidelijk kunnen zijn dat de stukken waar de staatssecretaris hem om heeft verzocht relevant zijn voor een beoordeling van zijn aanvraag. Mede in aanmerking genomen dat het aan de vreemdeling is om aannemelijk te maken dat hij aan het vereiste van een wezenlijk Nederlands belang voldoet en hij ter beoordeling daarvan ingevolge artikel 4:2, tweede lid, van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 3.102, eerste lid, van het Vb 2000, gegevens en bescheiden dient over te leggen, heeft de staatssecretaris in redelijkheid van de vreemdeling kunnen verlangen dat hij deze stukken overlegt. De vreemdeling heeft niet betoogd dat hij daarover niet redelijkerwijs de beschikking kon krijgen. De rechtbank heeft niet onderkend dat de staatssecretaris zich gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat hij de aanvraag van de vreemdeling gelet op paragraaf B5/7.3.3 van de Vc 2000 terecht niet voor advies aan de minister van EL&I heeft voorgelegd, omdat de vreemdeling het ondernemingsplan, hoewel hij daartoe in de gelegenheid is gesteld, niet met voldoende stukken heeft onderbouwd.
De door de vreemdeling bij brief van 28 december 2011 in beroep overgelegde stukken kunnen niet leiden tot een ander oordeel, nu de vreemdeling deze stukken uiterlijk in de bezwaarfase aan de staatssecretaris had moeten overleggen. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 16 mei 2013 in zaak nr. 201109267/1/V1.
3.5. Uit de uitspraak van de Afdeling van 6 maart 2008 in zaak nr. 200409217/1-A volgt dat van strijd met de standstill-bepaling geen sprake is indien de staatssecretaris niet alleen het mvv-vereiste tegenwerpt, maar tevens onderzoekt of de desbetreffende vreemdeling aan de vereisten voor verlening van een verblijfsvergunning regulier onder de beperking arbeid als zelfstandige voldoet. Dat is in dit geval gebeurd, nu de staatssecretaris de aanvraag van de vreemdeling heeft afgewezen omdat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat met zijn bedrijfsmatige activiteiten een wezenlijk Nederlands belang is gediend.
3.6. De grieven slagen.
4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, wordt het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 28 december 2011 alsnog ongegrond verklaard.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, van 12 december 2012 in zaak nr. 11/41720;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.J.A. Idema, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Idema
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 november 2013
512.