ECLI:NL:RVS:2015:1475

Raad van State

Datum uitspraak
30 april 2015
Publicatiedatum
6 mei 2015
Zaaknummer
201501152/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake afwijzing aanvraag wijziging verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, die op 9 januari 2015 een besluit van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie heeft vernietigd. De staatssecretaris had op 25 oktober 2013 een aanvraag van de vreemdeling om wijziging van de beperking van een aan hem verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd afgewezen. De vreemdeling had hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd door de staatssecretaris ongegrond verklaard op 25 juli 2014. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris niet had beoordeeld of de vreemdeling rechten kon ontlenen aan Besluit nr. 1/80 van de Associatieraad van 19 september 1980, wat leidde tot de vernietiging van het besluit van de staatssecretaris.

In hoger beroep heeft de staatssecretaris betoogd dat de vreemdeling niet onder het toepassingsbereik van de standstillbepaling valt, omdat hij geen rechtmatig verblijf meer heeft. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de staatssecretaris het hoger beroep binnen de termijn had ingesteld, ondanks dat deze niet binnen de wettelijke termijn van vier weken had gehandeld. De rechtbank had een termijn van zes weken voor het instellen van hoger beroep vermeld, waardoor het hoger beroep ontvankelijk was.

De Afdeling oordeelde dat het hoger beroep van de vreemdeling kennelijk ongegrond was, terwijl het hoger beroep van de staatssecretaris gegrond was. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en het beroep van de vreemdeling werd ongegrond verklaard. De Afdeling concludeerde dat de staatssecretaris zich in zijn besluit had gebaseerd op een negatief advies van de minister van Economische Zaken, en dat de vreemdeling dit standpunt niet had bestreden. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201501152/1/V3.
Datum uitspraak: 30 april 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op de hoger beroepen van:
1. [de vreemdeling],
2. de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellanten,
tegen de mondelinge uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland (lees: de rechtbank Den Haag), zittingsplaats Utrecht, van 9 januari 2015 in zaak nr. 14/19414 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 25 oktober 2013 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om wijziging van de beperking van een aan hem verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd afgewezen.
Bij besluit van 25 juli 2014 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij mondelinge uitspraak van 9 januari 2015 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Het proces-verbaal van deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben de vreemdeling en de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. De hogerberoepschriften zijn aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 69, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift in afwijking van artikel 6:7 van de Awb vier weken. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in haar uitspraak van 5 april 2011 in zaak nr. 201009274/1/V1), is artikel 69, eerste lid, van de Vw 2000 ook van toepassing op de termijn voor het instellen van hoger beroep.
De staatssecretaris heeft niet binnen de wettelijke termijn van vier weken hoger beroep ingesteld. Echter, de rechtbank heeft aan de aangevallen uitspraak een rechtsmiddelenclausule toegevoegd, waarin een termijn van zes weken voor het instellen van hoger beroep is vermeld. Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer voormelde uitspraak van 5 april 2011) volgt dat, nu de staatssecretaris het hoger beroep binnen die termijn van zes weken heeft ingesteld, redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat hij in verzuim is geweest. Het betoog van de vreemdeling in het verweerschrift dat het hoger beroep van de staatssecretaris niet-ontvankelijk is, faalt om die reden.
2. Hetgeen de vreemdeling in het hogerberoepschrift heeft aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vw 2000 voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
2.1. Het hoger beroep van de vreemdeling is kennelijk ongegrond.
3. De rechtbank heeft overwogen dat niet in geschil is dat de staatssecretaris niet heeft beoordeeld of de vreemdeling rechten kan ontlenen aan Besluit nr. 1/80 van de Associatieraad van 19 september 1980 betreffende de ontwikkeling van de Associatie tussen de Europese Economische Gemeenschap en de Republiek Turkije. Zij heeft daarom geoordeeld dat het besluit van 25 juli 2014 onzorgvuldig is voorbereid en onvoldoende draagkrachtig is gemotiveerd.
3.1. In zijn hogerberoepschrift komt de staatssecretaris in grief 1 op tegen voornoemd oordeel van de rechtbank. Hij betoogt dat de vreemdeling niet onder het toepassingsbereik van de standstillbepaling in artikel 13 van Besluit nr. 1/80 valt omdat hij door de intrekking van zijn verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met terugwerkende kracht sinds 2 februari 2011 geen rechtmatig verblijf meer heeft.
3.2. De rechtbank heeft niet onderkend dat in de voorliggende situatie, waar het gaat om een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking 'arbeid als zelfstandige', niet artikel 13 van Besluit nr. 1/80 van toepassing is maar de standstillbepaling in artikel 41, eerste lid, van het Aanvullend Protocol bij de Overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Economische Gemeenschap en de Republiek Turkije.
3.3. Het hoger beroep van de staatssecretaris is reeds hierom kennelijk gegrond. Hetgeen hij overigens heeft aangevoerd, behoeft geen bespreking. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 25 juli 2014 toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden.
3.4. De Afdeling stelt voorop dat het niet hebben van rechtmatig verblijf aan een beroep op artikel 41, eerste lid, van het Aanvullend Protocol niet in de weg staat. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 6 maart 2008 in zaak nr. 200409217/1-A. De vraag of de vreemdeling rechtmatig verblijf had, kan derhalve buiten beoordeling blijven.
In het besluit van 25 oktober 2013, gehandhaafd in het besluit van 25 juli 2014, heeft de staatssecretaris zich in navolging van het negatief advies van de minister van Economische Zaken van 23 augustus 2013 op het standpunt gesteld dat met de arbeid die de vreemdeling als zelfstandige verricht of wil verrichten geen wezenlijk Nederlands belang is gediend. In het aanvullend beroepschrift noch in het ingelaste aanvullend bezwaarschrift heeft de vreemdeling dit standpunt van de staatssecretaris bestreden. Hetgeen hij in het licht van artikel 13 van Besluit nr. 1/80 heeft aangevoerd kan daartoe niet dienen.
3.5. Het beroep is ongegrond.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep van de vreemdeling ongegrond;
II. verklaart het hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie gegrond;
III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 9 januari 2015 in zaak nr. 14/19414;
IV. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. N. Verheij en mr. C.M. Wissels, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Bechinka, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Bechinka
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 30 april 2015
371.