201604236/1/A2.
Datum uitspraak: 1 maart 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 4 mei 2016 in zaak nr. 15/3515 in het geding tussen:
[appellant]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 21 augustus 2015, voor zover thans van belang, heeft de Belastingdienst/Toeslagen het aan [appellant] toegekende voorschot huurtoeslag over 2015 vastgesteld op € 2.283,00.
Bij besluit van 19 oktober 2015 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 4 mei 2016 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 januari 2017, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. R.R.F.J. Palmen, advocaat te Brunssum, en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. J.G.C. van de Werken, zijn verschenen.
Overwegingen
Aanleiding van het hoger beroep
1. [appellant] is een voorschot huurtoeslag over 2015 van € 3.425,00 toegekend voor de woning waar zij met haar zoon woonde. Haar zoon is verhuisd en heeft zich per 5 mei 2015 doen uitschrijven van dat woonadres in de Basisregistratie personen (hierna: BRP). Voorts heeft de zoon op 28 mei 2015 een geschat inkomen over 2015 van € 20.000,00 doorgegeven aan de Belastingdienst/Toeslagen.
Bij besluit van 21 augustus 2015 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het aan [appellant] toegekende voorschot huurtoeslag over 2015 vastgesteld op € 2.283,00. Daarbij heeft de dienst voor de periode van het medebewonerschap het geschatte jaarinkomen van de zoon van [appellant] in aanmerking genomen. Dat heeft tot gevolg dat het gezamenlijk toetsingsinkomen van [appellant] in de periode van 1 januari 2015 tot en met 30 april 2015 te hoog is om in aanmerking te komen voor huurtoeslag in die periode.
De rechtbank heeft geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen terecht het geschatte jaarinkomen van de zoon van [appellant] heeft meegenomen bij de vaststelling van het voorschot huurtoeslag over de periode van 1 januari 2015 tot en met 30 april 2015.
Wettelijk kader
2. De wetsartikelen die in deze zaak van belang zijn, zijn opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak.
Het hoger beroep
-Inschrijving in de BRP
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de Belastingdienst/Toeslagen in zijn besluitvorming eraan voorbijgegaan is dat, anders dan in de BRP is vermeld, haar zoon al medio maart 2015 haar woning heeft verlaten. Hij is vanaf dan geen medebewoner meer, aldus [appellant].
3.1. Dit betoog faalt. Gelet op artikel 2, eerste lid, aanhef en onder e, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: Awir), heeft bij de beoordeling of iemand als medebewoner moet worden aangemerkt en daarom diens inkomen en vermogen ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Wet op de huurtoeslag (hierna: Wht) moet worden betrokken bij de berekening van de draagkracht en de hoogte van de huurtoeslag, de inschrijving in de BRP als uitgangspunt te gelden. Ingevolge artikel 9, tweede lid, van de Wht, kan evenwel van de inschrijving in de BRP worden afgeweken, als de onjuiste inschrijving in de BRP niet aan de huurder kan worden toegerekend. Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 12 oktober 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:2700). [appellant] heeft de door haar gestelde onjuiste vermelding van haar zoon in de BRP niet gestaafd met gegevens uit een objectieve bron. Nu niet vaststaat dat de inschrijving van de zoon op het adres van [appellant] tot 5 mei 2015 onjuist is, mocht de Belastingdienst/Toeslagen zich op grond van de inschrijving in de BRP op het standpunt stellen dat de zoon tot 1 mei 2015 medebewoner in de zin van artikel 7, tweede lid, van de Awir was. -Jaarinkomen medebewoner en beroep op discriminatieverbod
4. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen terecht het jaarinkomen van haar zoon heeft betrokken bij de vaststelling van het voorschot huurtoeslag over de maanden januari 2015 tot en met april 2015. Volgens [appellant] had de dienst het gedeelte van het jaarinkomen dat de zoon tijdens het medebewonerschap heeft genoten in aanmerking moeten nemen. Verder had de dienst dat moeten doen bij de definitieve vaststelling van de huurtoeslag op basis van het in de aanslag inkomstenbelasting vastgestelde inkomen. [appellant] betoogt ook dat het in aanmerking nemen van het volledige jaarinkomen van haar zoon over de periode van het medebewonerschap in strijd is met het discriminatieverbod in artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (hierna: IVBPR). [appellant] verwijst daartoe naar de uitspraken van de Afdeling van 30 maart 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:865) en 26 oktober 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:2839) in volgens haar vergelijkbare zaken. Haar zoon is pas na zijn vertrek inkomen gaan genieten en daarvan heeft zij niet geprofiteerd. [appellant] stelt dat zij wezenlijk nadeel heeft geleden ten gevolge van het meenemen van het volledige jaarinkomen van haar zoon en in financiële problemen is gekomen. Volgens [appellant] had de Belastingdienst/Toeslagen in dit geval artikel 7, tweede lid, van de Awir wegens strijd met het discriminatieverbod in artikel 26 van het IVBPR buiten toepassing moeten laten. 4.1. Uit artikel 7, eerste lid, van de Wht en de artikelen 7, tweede lid, en 8, eerste lid, van de Awir volgt dat bij de bepaling van het recht op en de hoogte van huurtoeslag het toetsingsinkomen van de medebewoner, zijnde het jaarinkomen, in aanmerking moet worden genomen. Dit betekent dat bij de vaststelling van het voorschot huurtoeslag van [appellant] over de periode van 1 januari 2015 tot en met 30 april 2015 het geschatte jaarinkomen van haar zoon over 2015 moet worden meegenomen bij het gezamenlijk toetsingsinkomen van [appellant]. De Awir biedt geen mogelijkheid om daarbij uit te gaan van het gedeelte van het inkomen dat de zoon heeft genoten tijdens het medebewonerschap. Voorts is de Belastingdienst/Toeslagen niet gehouden het door de zoon op 28 mei 2015 doorgegeven geschatte jaarinkomen pas te betrekken bij de definitieve vaststelling van het recht op huurtoeslag over 2015. De dienst is op grond van artikel 16, vijfde lid, van de Awir bevoegd om het voorschot huurtoeslag over 2015 te herzien.
Het betoog faalt in zoverre.
4.2. Voor een beroep op het discriminatieverbod, dat aan het in artikel 26 van het IVBPR bepaalde ten grondslag ligt, is van belang of de in dat verband genoemde andere gevallen in relevante opzichten voldoende vergelijkbaar zijn (vergelijk het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, Ludana tegen Slowakije, van 13 december 2011, nr. 31827/02, § 56 (www.echr.int)). [appellant] heeft in het kader van haar beroep op het discriminatieverbod verwezen naar twee volgens haar vergelijkbare zaken waarin de Afdeling uitspraak heeft gedaan op 30 maart 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:865) en 26 oktober 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:2839). De eerste zaak heeft betrekking op een geval waarin de medebewoner, de zoon van de belanghebbende, na de beëindiging van het medebewonerschap inkomen is gaan genieten. De tweede zaak heeft betrekking op een geval waarin de toeslagpartner, de voormalige echtgenoot van de belanghebbende, na de beëindiging van het partnerschap een hoger inkomen is gaan genieten. De belanghebbenden in die zaken hebben gesteld dat zij op één lijn dienen te worden gesteld met de gevallen waarin een huurder een medebewoner heeft die het hele jaar geen inkomen heeft gehad dan wel een partner heeft van wie het inkomen niet is gestegen, omdat zij net als de huurder in die gevallen geen profijt hebben gehad van het inkomen van de medebewoner dan wel de inkomensstijging van de toeslagpartner. De Afdeling heeft in voormelde uitspraken geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen onderscheid heeft gemaakt in de behandeling van twee in relevante opzichten vergelijkbare gevallen waardoor de belanghebbenden nadeel hebben ondervonden. Voorts heeft de Afdeling in die uitspraken geoordeeld dat het gemaakte onderscheid niet gerechtvaardigd is, zodat het in aanmerking nemen van het inkomen van de medebewoner dan wel de inkomensstijging van de toeslagpartner onverenigbaar is met het discriminatieverbod van artikel 26 van het IVBPR. In dit geval is de zoon van [appellant] tot 1 mei 2015 medebewoner. Volgens fiscale loongegevens van de Belastingdienst, die [appellant] niet heeft bestreden, is de zoon vanaf 23 maart 2015 inkomen gaan genieten en is zijn inkomen na 1 mei 2015 niet wezenlijk gestegen. Gelet hierop kan [appellant] niet worden gevolgd in haar betoog dat zij geen profijt heeft gehad of kunnen hebben van het inkomen van haar zoon gedurende het medebewonerschap. Dit betekent dat de situatie van [appellant] in een relevant opzicht niet vergelijkbaar is met de zaken waarop voormelde uitspraken van de Afdeling van 30 maart 2016 en 26 oktober 2016 betrekking hebben. Het beroep van [appellant] op het discriminatieverbod van artikel 26 van het IVBPR slaagt daarom niet.
4.3. Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen terecht het inkomen van de zoon van [appellant] over 2015 in aanmerking heeft genomen bij de vaststelling van het voorschot huurtoeslag over de periode van 1 januari 2015 tot en met 30 april 2015.
Het betoog faalt.
-Hardheidsclausule
5. [appellant] betoogt evenzeer tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat de Belastingdienst/Toeslagen aanleiding had moeten zien om de hardheidsclausule toe te passen omdat [appellant] door de besluitvorming van de dienst in financiële problemen is gekomen. In de Awir is een hardheidsclausule opgenomen in artikel 47. Deze hardheidsclausule biedt de mogelijkheid om vermogen van de belanghebbende of diens partner respectievelijk een medebewoner buiten beschouwing te laten bij de bepaling van het recht op een tegemoetkoming. In het onderhavige geval is echter niet het vermogen van de zoon betrokken bij de bepaling van het recht op huurtoeslag van [appellant], maar zijn inkomen, zodat een beroep op de hardheidsclausule in artikel 47 van de Awir [appellant] niet kan helpen.
-Beroep op het vertrouwensbeginsel
6. [appellant] wordt evenmin gevolgd in het betoog dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat haar beroep op vertrouwensbeginsel niet slaagt. Zoals eerder is overwogen, onder meer in de uitspraak van de Afdeling van 4 februari 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:302), is voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel nodig dat een aan het bestuursorgaan toe te rekenen concrete en ondubbelzinnige toezegging is gedaan door een daartoe bevoegd persoon, waaraan rechtens te honoreren verwachtingen kunnen worden ontleend. Hetgeen [appellant] heeft aangevoerd over haar bezoek aan het kantoor van de Belastingdienst/Toeslagen biedt geen grond voor het oordeel dat een dergelijke toezegging, op grond waarvan zij ervan mocht uitgaan dat het jaarinkomen van haar zoon alsnog buiten beschouwing zal worden gelaten, is gedaan. -Afzien van het horen in bezwaar
7. [appellant] betoogt tot slot dat de rechtbank ten onrechte geen aanleiding heeft gezien voor het oordeel dat de Belastingdienst/Toeslagen [appellant] ten onrechte niet heeft gehoord in bezwaar.
7.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld in de uitspraak van 28 januari 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BH1142), vormt het horen een essentieel onderdeel van de bezwaarschriftenprocedure. Van horen mag met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht slechts worden afgezien, indien er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de gemaakte bezwaren niet tot een andersluidend besluit kunnen leiden. De beslissing om die bepaling toe te passen dient te worden genomen op grond van wat in het bezwaarschrift is aangevoerd. Gelet op wat [appellant] in het bezwaarschrift naar voren heeft gebracht over het contact dat zij heeft gehad met een medewerker van de dienst en de toezegging die haar daarbij zou zijn gedaan, was er redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk dat die gronden niet tot de conclusie zouden leiden dat zij recht had op huurtoeslag over de periode van het medebewonerschap. De rechtbank heeft daarom terecht geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen van het horen heeft mogen afzien.
Het betoog faalt.
Slotoverwegingen
8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Jansen, griffier.
w.g. Altena w.g. Jansen
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 1 maart 2017
609.
BIJLAGE
Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten
Artikel 26
Allen zijn gelijk voor de wet en hebben zonder discriminatie aanspraak op gelijke bescherming door de wet. In dit verband verbiedt de wet discriminatie van welke aard ook en garandeert een ieder gelijke en doelmatige bescherming tegen discriminatie op welke grond ook, zoals ras, huidskleur, geslacht, taal, godsdienst, politieke of andere overtuiging, nationale of maatschappelijke afkomst, eigendom, geboorte of andere status.
Wet op de huurtoeslag
Artikel 7
1. Het recht op en de hoogte van de huurtoeslag is afhankelijk van de draagkracht, waaronder begrepen het vermogen, van de huurder, diens partner en de medebewoners.
(…)"
Artikel 9
(…)
2. In afwijking van het eerste lid kan een huurtoeslag worden toegekend, als de onjuiste inschrijving in de basisregistratie personen niet aan de huurder kan worden toegerekend.
Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen
Artikel 2
1. In deze wet en de daarop berustende bepalingen, alsmede in inkomensafhankelijke regelingen, wordt verstaan onder:
(…)
e. medebewoner: de persoon die als ingezetene op hetzelfde woonadres is ingeschreven in de basisregistratie personen als de belanghebbende, met dien verstande dat als medebewoner niet wordt aangemerkt:
1°. de partner van de belanghebbende,
2°. de persoon die op basis van een schriftelijke overeenkomst met de belanghebbende een deel van de woning huurt, tenzij deze een bloed- of aanverwant in de eerste graad is van de belanghebbende of van diens partner,
3°. degene die tot het huishouden van de onder 2° bedoelde persoon behoort.
(…)
o. inkomensgegeven: inkomensgegeven als bedoeld in artikel 21, onderdeel e, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.
(…).
Artikel 7
1. Ter bepaling van de draagkracht voor de toepassing van een inkomensafhankelijke regeling wordt het toetsingsinkomen, bedoeld in artikel 8, van de belanghebbende en dat van zijn partner in aanmerking genomen.
2. Indien in een inkomensafhankelijke regeling is bepaald dat naast de draagkracht van de belanghebbende en diens partner ook de draagkracht van medebewoners van belang is voor de voor de beoordeling van de aanspraak op of de bepaling van de hoogte van een tegemoetkoming, wordt mede het toetsingsinkomen van de medebewoners in aanmerking genomen.
(…).
Artikel 8
1. Toetsingsinkomen is: het op het berekeningsjaar betrekking hebbende inkomensgegeven.
(…).
Artikel 16
(…)
5. De Belastingdienst/Toeslagen kan het voorschot herzien.
(…).