201703150/1/V6.
Datum uitspraak: 18 oktober 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te [plaats],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 6 maart 2017 in zaak nr. 16/1645 in het geding tussen:
[appellante]
en
de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
Procesverloop
Bij besluit van 30 juli 2015 heeft de minister [appellante] een boete opgelegd van € 6.000,00 wegens overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wet arbeid vreemdelingen (hierna: de Wav).
Bij besluit van 27 januari 2016 heeft de minister het daartegen door [appellante] gemaakte bezwaar gegrond verklaard, het besluit van 30 juli 2015 herroepen voor zover het de hoogte van de boete betreft en de boete vastgesteld op € 4.000,00.
Bij uitspraak van 6 maart 2017 heeft de rechtbank het daartegen door [appellante] ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 27 januari 2016 vernietigd, de boete vastgesteld op € 2.000,00 en bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een schriftelijke uiteenzetting ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 september 2017, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. E.R. Jonkman, advocaat te Utrecht, en de minister, vertegenwoordigd door mr. J.J.A. Huisman, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. Blijkens het door een arbeidsinspecteur van de Inspectie SZW op ambtsbelofte opgemaakte boeterapport van 15 januari 2015 heeft een vreemdeling van Sierraleoonse nationaliteit in de periode van 12 augustus 2013 tot en met 5 december 2013 ten behoeve van de [bedrijf], die de distributie van de door [appellante] uitgegeven dagbladen verzorgt, als krantenbezorger arbeid verricht, zonder dat het UWV WERKbedrijf daarvoor een tewerkstellingsvergunning heeft verleend. De vreemdeling heeft zich voor aanvang van de werkzaamheden bij de depothouder van het desbetreffende distributiepunt (hierna: de depothouder) gelegitimeerd met een Frans paspoort dat niet van hem is. Een van de bij het onderzoek betrokken arbeidsinspecteurs heeft geconstateerd dat de uiterlijke kenmerken van de vreemdeling verschillen van die van de persoon aan wie het Franse paspoort toebehoort. De vreemdeling is ongeveer 10 centimeter minder lang, heeft een afwijkende haargrens en een andere kin- en kaakvorm, aldus het boeterapport.
De minister heeft de boete met 50% gematigd omdat de overtreding [appellante] verminderd valt te verwijten. De rechtbank heeft geoordeeld dat een totale matiging van 75% passend en geboden is. Zij heeft hierbij, naast de door de minister in aanmerking genomen inspanningen van [appellante] ter voorkoming van overtreding van de Wav, aanvullende inspanningen van [appellante] in aanmerking genomen, waaronder het bijwonen van controles op distributiepunten van [bedrijf]. Volgens de rechtbank is er geen plaats voor een verdergaande matiging, omdat het voor risico van [appellante] dient te komen dat de depothouder, ondanks het bijwonen van voorlichtingsbijeenkomsten waarbij onder meer de verificatie van de identiteit van bezorgers aan bod komt, de controle van de identiteit van de vreemdeling niet op de voorgeschreven wijze heeft uitgevoerd.
In het hoger beroep van [appellante]
2. [appellante] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de minister had moeten afzien van boeteoplegging wegens het ontbreken van verwijtbaarheid. Zij voert daartoe aan, onder verwijzing naar uitspraken van de rechtbank Amsterdam van 5 juni 2015, ECLI:NL:RBAMS:2015:4258, en 20 februari 2017, ECLI:NL:RBAMS:2017:1736, waarin is geoordeeld dat de desbetreffende overtredingen niet verwijtbaar waren, dat zij er alles aan heeft gedaan om overtreding van de Wav te voorkomen. [appellante] wijst er hierbij op dat de minister naar haar weten geen hoger beroep heeft ingesteld tegen laatstvermelde uitspraak, waarin dezelfde overtreding voorlag als in deze zaak. Indien in deze zaak de door de rechtbank vastgestelde boete gehandhaafd zou blijven, zou dat in strijd zijn met het gelijkheidsbeginsel. Zij voert voorts aan dat uit de aangevallen uitspraak blijkt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat op haar geen resultaatsverplichting rust, maar een inspanningsverplichting om overtreding van de Wav te voorkomen. 2.1. Het gaat bij het opleggen van een boete wegens overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wav om de aanwending van een discretionaire bevoegdheid van de minister. De minister moet bij de aanwending van deze bevoegdheid, ingevolge artikel 5:46, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht, de hoogte van de boete afstemmen op de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten en op de ernst van de overtreding. Daarbij moet rekening worden gehouden met de omstandigheden waaronder de overtreding is gepleegd.
Ingevolge de verplichting hem opgelegd in artikel 19d, zesde lid, van de Wav, heeft de minister beleidsregels vastgesteld waarin de boetebedragen voor de overtredingen zijn vastgesteld. Ook bij de toepassing van deze beleidsregels en de daarin vastgestelde boetebedragen dient de minister in elk voorkomend geval te beoordelen of die toepassing strookt met de hiervoor bedoelde eisen die aan de aanwending van de bevoegdheid tot het opleggen van een boete moeten worden gesteld. Indien dat niet het geval is, dient de boete, in aanvulling op of in afwijking van het beleid, zodanig te worden vastgesteld dat het bedrag daarvan passend en geboden is.
De rechter toetst zonder terughoudendheid of het besluit van de minister met betrekking tot de boete voldoet aan de eisen en dus leidt tot een evenredige sanctie.
2.2. In situaties waarin verwijtbaarheid volledig ontbreekt bestaat geen grond voor boeteoplegging. Die situatie doet zich in elk geval voor indien de overtreder aannemelijk heeft gemaakt dat hij al hetgeen redelijkerwijs mogelijk was heeft gedaan om de overtreding te voorkomen. Een verminderde mate van verwijtbaarheid kan aanleiding geven de opgelegde boete te matigen.
2.3. In de uitspraak van de Afdeling van 22 februari 2017, ECLI:NL:RVS:2017:494, waarnaar de rechtbank in de aangevallen uitspraak heeft verwezen, is op basis van de door [appellante] en [bedrijf] getroffen maatregelen ter voorkoming van overtreding van de Wav geoordeeld dat matiging van de in die zaak aan [appellante] opgelegde boete met 75% passend en geboden is. Nu in deze zaak dezelfde maatregelen voorliggen als in voormelde zaak, is ook in dit geval matiging van de boete met 75% passend en geboden. De rechtbank is tot hetzelfde oordeel gekomen. De Afdeling heeft in voormelde uitspraak verder geoordeeld dat zich geen situatie voordeed waarin verwijtbaarheid volledig ontbrak, gelet op de gang van zaken rond de vervanging van vaste bezorgers. Hoewel in deze zaak de overtreding niet is begaan ten aanzien van een vreemdeling die een vaste bezorger verving, is ook in dit geval geen sprake van het volledig ontbreken van verwijtbaarheid. Daartoe wordt het volgende overwogen. Ongeacht welke van de foto's van de vreemdeling in ogenschouw wordt genomen, de uiterlijke verschillen tussen de vreemdeling en de persoon aan wie het Franse paspoort toebehoort zijn zodanig groot, in het bijzonder waar het gaat om de gezichtsvorm en de lengte, dat de depothouder dit had moeten zijn opgevallen. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat het de arbeidsinspecteurs bij de controle onmiddellijk is opgevallen dat er uiterlijke verschillen waren, hetgeen ertoe heeft geleid dat een van de arbeidsinspecteurs en een politieagent met de vreemdeling zijn meegegaan naar zijn woonadres, alwaar zijn ware identiteit duidelijk is geworden. De depothouder heeft de verschillen niet opgemerkt en heeft de vreemdeling voor zich laten werken. Dat betekent dat de voorlichting is tekortgeschoten of dat [appellante] dan wel [bedrijf] onvoldoende heeft gecontroleerd of dat wat tijdens de voorlichtingsbijeenkomsten aan bod is gekomen, ook daadwerkelijk door de depothouder in de praktijk werd gebracht. Hieruit volgt dat [appellante] niet al hetgeen redelijkerwijs mogelijk was heeft gedaan om de overtreding te voorkomen en dat zich niet de situatie voordoet dat verwijtbaarheid volledig ontbreekt. In dit verband wordt benadrukt dat, nu het hier gaat om een gebrek aan inspanningen, van het opleggen van een resultaatsverplichting geen sprake is.
Gelet op het voorgaande treft de verwijzing naar de onder 2 vermelde uitspraak van 5 juni 2015 geen doel. De Afdeling merkt hierbij nog op dat zij deze uitspraak weliswaar heeft bevestigd bij uitspraak van 11 mei 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1262, maar daaraan ligt geen oordeel over de verwijtbaarheid van de desbetreffende overtreding ten grondslag. De verwijzing naar de onder 2 vermelde uitspraak van 20 februari 2017 treft, gelet op hetgeen hiervoor over de verwijtbaarheid van de overtreding is overwogen, ook geen doel. De minister heeft in zijn schriftelijke uiteenzetting en ter zitting van de Afdeling toegelicht dat hij abusievelijk geen hoger beroep heeft ingesteld tegen deze uitspraak. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (zie onder meer de uitspraak van 28 januari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:181), strekt een beroep op het gelijkheidsbeginsel niet zover dat de minister een in een andere zaak gemaakte fout hoeft te herhalen. [appellante] betoogt dus tevergeefs, onder verwijzing naar de door de minister gemaakte misslag, dat het handhaven van de haar opgelegde boete in strijd is met het gelijkheidsbeginsel. Het betoog faalt.
3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. J.E.M. Polak, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.V.T.K. Oei, griffier.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Oei
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 18 oktober 2017
670.