In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 20 februari 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen twee besloten vennootschappen en de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. De verweerder had aan de eiseressen bestuurlijke boetes opgelegd van respectievelijk € 4.000,- en € 3.000,- wegens overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wet arbeid vreemdelingen (Wav). Eiseressen voerden aan dat er geen sprake was van verwijtbaarheid, omdat zij alles hadden gedaan wat redelijkerwijs van hen verwacht mocht worden om de overtredingen te voorkomen. De rechtbank oordeelde dat de depothouder, die verantwoordelijk was voor de controle van identiteitsbewijzen, een inschattingsfout had gemaakt, maar dat dit niet aan de eiseressen kon worden tegengeworpen. De rechtbank baseerde haar oordeel op een eerdere uitspraak van 5 juni 2015, waarin was vastgesteld dat werkgevers een inspanningsverplichting hebben en geen resultaatsverplichting. Aangezien de rechtbank concludeerde dat eiseressen voldoende maatregelen hadden genomen om overtredingen te voorkomen en dat er sprake was van een incident, werd de boete niet gerechtvaardigd geacht. De rechtbank vernietigde de bestreden besluiten en herroept de primaire besluiten, waardoor van boeteoplegging werd afgezien. Tevens werd verweerder veroordeeld tot vergoeding van griffierecht en proceskosten aan eiseressen.