ECLI:NL:RVS:2007:BB8314
Raad van State
- Hoger beroep
- T.M.A. Claessens
- C.H.M. van Altena
- M.A.A. Mondt Schouten
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring van de rechtbank inzake vreemdelingenbewaring en schadevergoeding
In deze zaak heeft de appellant hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zutphen, die op 3 oktober 2007 het beroep van de appellant tegen een maatregel van vreemdelingenbewaring niet-ontvankelijk heeft verklaard. De appellant was in vreemdelingenbewaring gesteld op 13 september 2007, maar deze maatregel werd op dezelfde dag opgeheven. De rechtbank oordeelde dat zij zich onbevoegd achtte om kennis te nemen van het verzoek om schadevergoeding, omdat er geen sprake zou zijn van een situatie als bedoeld in artikel 106, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). De appellant stelde echter dat hij belang had bij een beoordeling van de rechtmatigheid van de hem opgelegde maatregel, ondanks de opheffing van de bewaring.
De Raad van State oordeelde dat de rechtbank ten onrechte het beroep niet-ontvankelijk had verklaard. De opheffing van de maatregel betekent niet dat de vrijheidsontnemende maatregel niet heeft bestaan, en de vreemdeling kan de rechtmatigheid van de maatregel ook na de opheffing laten toetsen. De Raad van State verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verwees de zaak terug naar de rechtbank voor verdere behandeling. Tevens werd vastgesteld dat de proceskosten in hoger beroep door de rechtbank dienen te worden vergoed.
De uitspraak benadrukt het belang van de mogelijkheid voor vreemdelingen om de rechtmatigheid van vrijheidsontnemende maatregelen te laten toetsen, zelfs na opheffing van die maatregelen. Dit is van belang voor de rechtsbescherming van vreemdelingen in Nederland.