ECLI:NL:RVS:2007:BA4173

Raad van State

Datum uitspraak
27 april 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200608013/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • T.M.A. Claessens
  • R. van der Spoel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de afwijzing van een aanvraag tot verlenging van een verblijfsvergunning en de ongewenstverklaring van een vreemdeling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, die op 2 november 2006 werd gedaan. De rechtbank had de besluiten van de minister om de aanvraag van de vreemdeling voor verlenging van zijn verblijfsvergunning af te wijzen en om hem ongewenst te verklaren, vernietigd. De minister had op 14 juni 2005 de aanvraag van de vreemdeling om verlenging van zijn verblijfsvergunning afgewezen en hem op 15 juni 2005 ongewenst verklaard. De vreemdeling had hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd door de minister ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat de vreemdeling niet-ontvankelijk was in zijn beroep tegen de afwijzing van de aanvraag tot verlenging van de verblijfsvergunning, omdat hij ongewenst was verklaard en derhalve geen rechtmatig verblijf kon hebben. De minister ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 17 januari 2007 behandeld. De minister voerde aan dat de vreemdeling een gevaar voor de nationale veiligheid vormde, wat de ongewenstverklaring rechtvaardigde. De vreemdeling betwistte dit en voerde aan dat zijn rechten onder het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) waren geschonden. De Afdeling oordeelde dat de minister de ongewenstverklaring op een voldoende feitelijke basis had gebaseerd en dat de vreemdeling geen recht had op een verlenging van zijn verblijfsvergunning zolang hij ongewenst was verklaard. De Afdeling verklaarde het hoger beroep van de minister gegrond en vernietigde de uitspraak van de rechtbank, waarbij de vreemdeling in zijn beroep ongegrond werd verklaard.

De beslissing van de Afdeling houdt in dat de vreemdeling niet-ontvankelijk wordt verklaard in zijn beroep tegen de afwijzing van de verlenging van zijn verblijfsvergunning en dat de ongewenstverklaring van de vreemdeling in stand blijft. De minister wordt opgedragen het griffierecht aan de vreemdeling te vergoeden.

Uitspraak

200608013/1.
Datum uitspraak: 26 april 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1.    de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie,
2.    [appellant sub 2],
appellanten,
tegen de uitspraak in de zaken nos. AWB 05/53878 en 05/53996 van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 2 november 2006 in de gedingen tussen:
appellant sub 2,
en
appellant sub 1.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 14 juni 2005 heeft appellant sub 1 (hierna: de minister) een aanvraag van appellant sub 2 (hierna: de vreemdeling) om verlenging van de geldigheidsduur van een aan hem verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd afgewezen.
Bij besluit van 15 juni 2005 heeft de minister de vreemdeling ongewenst verklaard.
Bij besluit van 23 november 2005 heeft de minister het tegen het besluit van 14 juni 2005 door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij besluit van 24 november 2005 heeft de minister het tegen het besluit van 15 juni 2005 door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 2 november 2006, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam (hierna: de rechtbank), de tegen de onderscheiden besluiten van 23 en 24 november 2005 door de vreemdeling ingestelde beroepen (respectievelijk zaak no. AWB 05/53878 en zaak no. AWB 05/53996) gegrond verklaard, die besluiten vernietigd, bepaald dat de minister nieuwe besluiten op de gemaakte bezwaren neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen en de rechtsgevolgen van de besluiten van 14 en 15 juni 2005 geschorst totdat op de bezwaren is beslist. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben de minister bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 3 november 2006, en de vreemdeling bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 30 november 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 20 november 2006 heeft de vreemdeling een reactie ingediend. Bij brief van 8 december 2006 heeft de minister dat gedaan.
In het kader van de toepassing van de artikelen 8:29 en 8:45 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), in samenhang met artikel 87 van de Wet op de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten 2002 (hierna: de WIV 2002), heeft de vreemdeling de Afdeling desgevraagd bij brief van 30 november 2006 toestemming verleend om mede op grondslag van de onderliggende stukken van het individueel ambtsbericht van de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (hierna: de AIVD) van 16 februari 2005, waarvan hij geen kennis kan nemen, uitspraak te doen. De minister heeft evenbedoelde toestemming verleend bij brief van 30 november 2006. Op 14 december 2006 heeft de Afdeling inzage gehad in de desbetreffende stukken.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 januari 2007, waar de Minister van Justitie, vertegenwoordigd door mr. G.M.H. Hoogvliet, advocaat te 's-Gravenhage, en de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M.F. Wijngaarden en mr. P.J. Schüller, beiden advocaat te Amsterdam, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
In de hoger beroepen tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/53878 (weigering verlenging geldigheidsduur verblijfsvergunning)
2.1.    Ambtshalve overweegt de Afdeling als volgt.
2.1.1.    Ingevolge artikel 67, derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) kan de ongewenst verklaarde vreemdeling in afwijking van artikel 8 van die wet geen rechtmatig verblijf hebben.
2.1.2.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 6 juli 2006, in zaak no. 200510434/1, JV 2006/347), heeft een vreemdeling geen belang bij een beroep tegen een besluit over een aanvraag tot verlening of verlenging van een verblijfsvergunning, dan wel een intrekking daarvan, zolang deze ongewenst is verklaard, omdat dit beroep nimmer tot rechtmatig verblijf kan leiden. Een ongewenst verklaarde vreemdeling kan in afwijking van artikel 8 immers geen rechtmatig verblijf hebben.
Aan het in een dergelijk besluit neergelegde oordeel over de rechtmatigheid van het verblijf dat aan een ongewenstverklaring krachtens artikel 67, eerste lid, onder a onderscheidenlijk c, van de Vw 2000 ten grondslag ligt, kan een vreemdeling zodanig belang evenmin ontlenen, omdat voor de desbetreffende vreemdeling de mogelijkheid openstaat de redenen die ten grondslag liggen aan het oordeel dat hij niet rechtmatig in Nederland verblijft bij de beoordeling van het besluit over de ongewenstverklaring aan de orde te stellen, tenzij ten tijde van het besluit tot ongewenstverklaring reeds onherroepelijk over de rechtmatigheid van het verblijf was beslist. Die mogelijkheid bestaat niet slechts indien, zoals in casu, aan het besluit inzake de verblijfsvergunning en de ongewenstverklaring dezelfde feiten en omstandigheden ten grondslag liggen, maar ook in een geval waarin van een dergelijke samenloop geen sprake is.
Belang bij toetsing in rechte van een afwijzing van een aanvraag tot verlening of verlenging van een verblijfsvergunning, dan wel intrekking van zodanige vergunning, is bij samenloop daarvan met een besluit, waarbij een vreemdeling ongewenst is verklaard, eerst aan de orde, indien dat laatste besluit herroepen wordt of ingetrokken dan wel de ongewenstverklaring wordt opgeheven. De schorsing van de ongewenstverklaring doet zodanig belang niet ontstaan. Deze bij wijze van voorlopige voorziening gegeven maatregel brengt niet met zich dat de ongewenstverklaring niet meer bestaat.
2.1.3.    In dit geval deed zich geen van de situaties voor waarin de vreemdeling belang kon hebben bij het door hem tegen het besluit van 23 november 2005 ingestelde beroep. De rechtbank had de vreemdeling derhalve om die reden niet-ontvankelijk moeten verklaren in het door hem tegen dat besluit ingestelde beroep.
2.2.    De hoger beroepen tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/53878 zijn gegrond. De aangevallen uitspraak dient in zoverre te worden vernietigd.
In de hoger beroepen tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/53996 (de ongewenstverklaring)
2.3.    Ingevolge artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 kan een vreemdeling ongewenst worden verklaard, indien hij een gevaar vormt voor de openbare orde of nationale veiligheid en geen rechtmatig verblijf heeft als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e dan wel l, van deze wet.
Ingevolge onderdeel e van dit artikellid kan een vreemdeling in het belang van de internationale betrekkingen van Nederland ongewenst worden verklaard.
De minister heeft zich in het besluit van 24 november 2005 op het standpunt gesteld dat, voor zover thans van belang, de vreemdeling een gevaar vormt voor de nationale veiligheid. Aan dit standpunt heeft hij een individueel ambtsbericht van de AIVD van 16 februari 2005 (hierna: het ambtsbericht) ten grondslag gelegd.
2.4.    In zijn grieven klaagt de minister onder meer dat de rechtbank ten onrechte tot de conclusie is gekomen dat op grond van de door de AIVD verzamelde inlichtingen niet kan worden volgehouden dat de vreemdeling als een gevaar voor de nationale veiligheid kan worden aangemerkt. Daartoe voert de minister - samengevat weergegeven - aan dat de rechtbank gezien haar overwegingen omtrent de activiteiten en houding van de vreemdeling bij de uitoefening van diens ambt als imam en de betekenis daarvan voor (potentiële) rekruteringsactiviteiten rond de moskee voor de jihad, een onjuiste maatstaf heeft aangelegd en de ernst van de effecten van het (niet) optreden door de vreemdeling heeft miskend.
De vreemdeling voert in zijn eerste grief aan dat de constatering van de rechtbank dat de door de AIVD verzamelde inlichtingen de slotsom toelaten dat de wijze waarop de vreemdeling in het verleden binnen de Al Fourkaan moskee is opgetreden zich niet steeds heeft gekenmerkt door een zo standvastig optreden tegenover potentiële rekruteringsactiviteiten als mogelijk zou zijn geweest en dat zijn optreden als enigszins ambivalent kan worden gekenschetst, niet strookt met de werkelijkheid.
In zijn tweede grief klaagt de vreemdeling dat de rechtbank, door te overwegen dat de bevoegdheid om tot ongewenstverklaring over te gaan blijkens de bewoordingen van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 eerst ontstaat indien de betrokken vreemdeling een gevaar vormt voor de nationale veiligheid en dat die vraag dan ook allereerst dient te worden beantwoord, er ten onrechte aan is voorbijgegaan dat de aangevoerde concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid en volledigheid van het ambtsbericht voor de minister aanleiding hadden moeten zijn voor nader onderzoek en dat de minister ten onrechte genoegen heeft genomen met de door de AIVD gegeven antwoorden op nadere vragen.
2.4.1.    Het ambtsbericht luidt als volgt:
"Het salafisme is een uiterst orthodoxe interpretatie van de islam,     die gemakkelijk kan leiden tot intolerante opvattingen en    anti-Westerse sentimenten. In de AIVD-nota Saoedische invloeden     in Nederland (2004) heeft de AIVD reeds aangegeven dat in     Nederland zich een klein aantal moskeeën van salafistische     signatuur bevindt. In deze moskeeën worden radicale, sterk     anti-integratieve opvattingen uitgedragen, die bij toehoorders het     beeld kunnen bevestigen dat de islam bedreigd wordt. In de praktijk     is dat gevoel vaak bepalend voor de bereidheid in radicale kringen     zich daadwerkelijk op het jihadistische pad te begeven. Gebleken is     dat sommige moslimjongeren hierdoor vatbaar zijn geworden voor     rekruteringspraktijken.
De AIVD heeft vastgesteld dat de moskee Al Fourkaan, stichting     Islamitisch Cultureel Centrum, Otterstraat 2, 5822 AL Eindhoven,     een centrum is waar het salafisme actief wordt uitgedragen. Het     gaat daarbij om de sterk anti-Westerse en anti-integratieve stroming     binnen het salafisme (salafiyya ilmiyya). Onder verwijzing naar de     AIVD-nota Van dawa tot jihad kan de prediking in Al Fourkaan     worden aangeduid als openlijke 'dawa': het propageren van     exclusivisme en parallellisme die leidt tot radicaal puritanisme. Zoals     gesteld in voornoemde nota vormt dit een gevaar voor de     democratische rechtsorde en daarmee voor de nationale veiligheid.
Onderstaande informatie heeft de AIVD uit betrouwbare bronnen     verkregen.
In hun preken laten de imams van Al Fourkaan duidelijk hun     afkeuring blijken over Westerse samenleving. Ook dragen zij in hun     preken gedachten uit over een vergaande afzondering en mijding     van andersgezinden, waarmee feitelijk wordt aangezet tot een     extreem isolationisme. De daarmee gepaard gaande oriëntatie op de     eigen gemeenschap van ware moslims en afwijzing van ongelovige     buitenstaanders kan leiden tot een intolerantie ten aanzien van     iedereen die niet de streng puriteinse islamopvatting van het     salafisme aanhangt, en tot tendensen om de islamitische wet boven     de Nederlandse wetgeving te stellen. Gebleken is dat een aantal     reguliere bezoekers van Al Fourkaan als gevolg van de gepredikte     leer in dergelijke gedachten van extreem isolationisme, intolerantie     en 'eigenrichting' gesterkt wordt.
Binnen Al Fourkaan is een radicale onderstroom aanwezig van     reguliere bezoekers met jihadistische sympathieën. De     anti-Westerse en isolationistische prediking van de imams van     Al Fourkaan, vooral het door de imams aangehaalde thema van de     'bedreigde, onderdrukte en aangevallen islam', kunnen toehoorders     met radicale sentimenten verder in hun overtuiging versterken en     hierin de 'gezochte' rechtvaardiging vinden om zich daadwerkelijk     met jihadisme in te laten. In die zin vormen de activiteiten in en     rond Al Fourkaan een broedplaats voor radicalisering, zowel in de     extreem isolationistische als in de jihadistische zin.
Vastgesteld is dat het bestuur en de imams van Al Fourkaan deze     radicale onderstroom binnen Al Fourkaan niet effectief bestrijden.     Juist vanwege de vooraanstaande rol die een imam speelt binnen     de islamitische geloofsgemeenschap dragen zij door hun optreden     willens en wetens bij aan de voedingsbodem voor radicalisering,     zowel in de extreem isolationistische als in de jihadistische zin.
Ook is vastgesteld dat rekruteurs zich in het verleden hebben     gericht op de radicale onderstroom binnen Al Fourkaan, daarbij     gebruik makend van het feit dat zij nauwelijks tot geen weerstand     ondervonden van bestuur en imams. Tijdens het KLPD-onderzoek     naar een in 2002 aangehouden verdachte van rekrutering voor de     jihad is gebleken dat hij door de leiding van Al Fourkaan in staat     was gesteld om als docent een studiegroep te leiden. Eén van de     twee in Kashmir omgekomen gerekruteerde jongens maakte deel uit     van deze studiegroep. In een tijdens een huiszoeking aangetroffen     document spreekt genoemde verdachte zijn dank uit aan de     verantwoordelijken van Al Fourkaan en met name één van de     Imams "voor het feit dat hij mij deze kans heeft gegeven".
De AIVD beschikt over informatie waaruit blijkt dat een aantal van     de in 2002 van rekrutering verdachte personen Al Fourkaan nog     steeds bezoekt. Uit de uitzending van het televisieprogramma     Zembla op 10 februari jl. blijkt dat de leiding van Al Fourkaan dit     desgevraagd heeft bevestigd. Het blijkt dat bestuur en imams van     Al Fourkaan niet bereid zijn doortastend tegen     rekruteringspraktijken op te treden.
Al Fourkaan oefent aantrekkingskracht uit op salafisten van     verschillende gezindten (ook jihadistische) in heel Europa. Sinds     eind jaren negentig zijn er honderden bezoekers uit het buitenland     naar Al Fourkaan gekomen, aangetrokken door het salafistische     gedachtegoed dat aldaar wordt uitgedragen.
De AIVD heeft vastgesteld dat in Al Fourkaan preken zoals hiervoor     bedoeld worden gehouden door:
Naam            :    [appellant sub 2]
Voornamen            :    [voornamen]
Geboortedatum        :    [geboortedatum]
Geboorteplaats        :    [plaats]
Nationaliteit        :    [nationaliteit]
Verblijfstatus        :    VTV tot 1 april 2005
Vastgesteld is dat [appellant sub 2] als imam binnen     Al Fourkaan één van de meest invloedrijke personen is. Als zodanig     is hij direct (mede) verantwoordelijk voor hetgeen hiervoor over     Al Fourkaan is gesteld.
[appellant sub 2] was persoonlijk mede-organisator van islamitische     conferenties. De AIVD beschikt over informatie waaruit blijkt dat     tijdens deze conferenties personen aanwezig waren die aanwezige     jongeren konden aanspreken indien zij op jihad wilden gaan.     Ondanks het feit dat de officiële lijn van Al Fourkaan die van de     salafiyya ilmiyya is, is ook geconstateerd dat [appellant sub 2] contacten     onderhoudt met jihadistisch georiënteerde salafisten.
Op grond van de hiervoor gepresenteerde bevindingen komt de     AIVD tot de conclusie dat betrokkene willens en wetens bijdraagt     aan het uitdragen van de salafiyya ilmiyya en het propageren van     exclusivisme en parallellisme en daarmee mede verantwoordelijk is     voor het ontstaan van voedingsbodem voor radicaal puritanisme en     de vatbaarheid voor rekrutering voor de jihad. Tevens kan     betrokkene nalatigheid worden verweten wegens het niet bestrijden     van de jihadistische elementen en de rekrutering binnen     Al Fourkaan.
Op grond van voorstaande stelt de AIVD dat betrokkene een gevaar     vormt voor de nationale veiligheid."
2.4.2.    Alvorens het besluit van 15 juni 2005 te nemen, heeft de minister, naar aanleiding van de zienswijze van de vreemdeling, de AIVD om een reactie verzocht en deze bij dat besluit betrokken. Voorts heeft de minister alvorens te beslissen op het bezwaar tegen dat besluit de aan het ambtsbericht ten grondslag liggende stukken ingezien. Door aldus te handelen is de minister niet tekortgeschoten in de uit een oogpunt van zorgvuldige besluitvorming op hem rustende onderzoeksplicht. De rechtbank behoefde derhalve in de hierop betrekking hebbende beroepsgrond geen aanleiding voor vernietiging van het besluit van 24 november 2005 te zien.
De tweede grief van de vreemdeling faalt.
2.4.3.    Na kennisneming van de aan het ambtsbericht ten grondslag liggende stukken, is de Afdeling van oordeel dat deze een voldoende feitelijke grondslag vormen voor de in het ambtsbericht vermelde omstandigheden en gebeurtenissen met betrekking tot de Al Fourkaan moskee en de betrokkenheid van de vreemdeling daarbij.
De term 'gevaar voor de nationale veiligheid' is in de wet niet nader omschreven. Volgens onderdeel B1/3.2.5 van de Vreemdelingencirculaire 2000 - zoals dat luidde ten tijde van belang - wordt gevaar voor de nationale veiligheid per geval beoordeeld. De AIVD is ingevolge artikel 6, tweede lid, aanhef en onder a, van de WIV 2002 de bevoegde instantie om te onderzoeken of van zodanig gevaar sprake is. De AIVD heeft op grond van voormelde omstandigheden en gebeurtenissen geconcludeerd dat de vreemdeling een gevaar vormt voor de nationale veiligheid.
Gelet op het voorgaande bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de minister het ambtsbericht niet aan zijn besluit tot ongewenstverklaring van de vreemdeling ten grondslag mocht leggen. Een dergelijke aanleiding is evenmin gelegen in de enkele omstandigheid dat tussen het uitbrengen van het ambtsbericht en het besluit van 24 november 2005 ruim negen maanden zijn verstreken, nu dit enkele tijdsverloop hangende de procedure onvoldoende is om te oordelen dat de bevindingen in het ambtsbericht zijn achterhaald dan wel van mindere betekenis zijn geworden.
Hieruit volgt dat de eerste grief van de vreemdeling faalt en de hiervoor onder 2.4 weergegeven grief van de minister slaagt.
2.5.    Het hoger beroep van de vreemdeling in zaak no. AWB 05/53996 is ongegrond. Het door de minister in die zaak ingestelde hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Hetgeen overigens door de minister in zijn grieven is aangevoerd behoeft geen bespreking. Daarbij merkt de Afdeling op dat voor zover die grieven zijn gericht tegen hetgeen de rechtbank heeft overwogen voor het geval in afwijking van haar eerdere overwegingen zou worden geoordeeld dat de door de AIVD verzamelde inlichtingen wel voldoende grond bieden voor de aanname dat de vreemdeling een gevaar vormt voor de nationale veiligheid, die overwegingen van de rechtbank gezien de bewoordingen daarvan ten overvloede zijn gegeven en niet dragend zijn voor de door haar gegeven beslissing.
In het beroep in zaak no. AWB 05/53996 (de ongewenstverklaring)
2.6.    Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep in zaak no. AWB 05/53996 beoordelen in het licht van de tegen het besluit van 24 november 2005 in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, voor zover die na hetgeen hiervoor is overwogen nog bespreking behoeven.
2.6.1.    In beroep heeft de vreemdeling aangevoerd dat zijn privé-uitingen worden beschermd door artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) en zijn uitlatingen en andere gedragingen als imam worden beschermd door artikel 9 van het EVRM en dat de ongewenstverklaring een ongeoorloofde inbreuk is op de rechten en vrijheden als bedoeld in deze bepalingen. Voorts heeft hij aangevoerd dat hij in strijd met de artikelen 6 en 13 van het EVRM geen kennis heeft kunnen nemen van de aan het ambtsbericht ten grondslag liggende stukken. Verder heeft hij aangevoerd dat artikel 14 van het EVRM is geschonden.
2.6.2.    Artikel 6 van het EVRM bevat bepalingen die het recht op een eerlijk proces waarborgen.
Artikel 8, eerste lid, bepaalt, voor zover hier van belang, dat een ieder recht heeft op respect voor zijn privé leven.
Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
Artikel 9, eerste lid, bepaalt dat een ieder recht heeft op vrijheid van gedachte, geweten en godsdienst; dit recht omvat tevens de vrijheid om van godsdienst of overtuiging te veranderen, alsmede de vrijheid alleen, hetzij met anderen, zowel in het openbaar als privé zijn godsdienst te belijden of overtuiging tot uitdrukking te brengen in erediensten, in onderricht, in praktische toepassing ervan en in het onderhouden van geboden en voorschriften.
Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat de vrijheid zijn godsdienst te belijden of overtuiging tot uitdrukking te brengen aan geen andere beperking kan worden onderworpen dan die die bij de wet zijn voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk zijn in het belang van de openbare veiligheid, voor de bescherming van de openbare orde, gezondheid of goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
Artikel 13 bepaalt dat een ieder wiens rechten en vrijheden die in dit verdrag zijn vermeld, zijn geschonden, recht heeft op een daadwerkelijk rechtsmiddel voor een nationale instantie, ook indien deze schending is begaan door personen in de uitoefening van hun ambtelijke functie.
Artikel 14 bepaalt dat het genot van de rechten en vrijheden die in dit verdrag zijn vermeld, moet worden verzekerd zonder enig onderscheid op welke grond dan ook, zoals geslacht, ras, kleur, taal, godsdienst, politieke of andere mening, nationale of maatschappelijke afkomst, het behoren tot een nationale minderheid, vermogen, geboorte of andere status.
2.6.3.    Ten aanzien van de stelling van de vreemdeling dat sprake is van een ongeoorloofde inbreuk op de rechten en vrijheden als bedoeld in de artikelen 8 en 9 van het EVRM omdat deze niet bij wet is voorzien nu enige invulling en/of beleid ten aanzien van het begrip 'nationale veiligheid' ontbreekt, overweegt de Afdeling als volgt.
In het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) van 20 juni 2002 in de zaak [partij sub 1] tegen Bulgarije (JV 2002/239) is het volgende overwogen:
"121. (…)
It considers that the requirement of "foreseeability" of the law does     not go so far as to compel States to enact legal provisions listing in     detail all conduct that may prompt a decision to deport an     individual on national security grounds. By the nature of things,     threats to national security may vary in character and may be     unanticipated or difficult to define in advance.
122. There must, however, be safeguards to ensure that the     discretion left to the executive is exercised in accordance with the     law and without abuse.
123. Even where national security is at stake, the concepts of     lawfulness and the rule of law in a democratic society require that     measures affecting fundamental human rights must be subject to     some form of adversarial proceedings before an independent body     competent to review the reasons for the decision and relevant     evidence, if need be with appropriate procedural limitations on the     use of classified information (…)".
In het ambtsbericht dat aan het besluit tot ongewenstverklaring van de vreemdeling ten grondslag ligt is uiteengezet welke feiten en omstandigheden tot het oordeel hebben geleid dat de vreemdeling een gevaar vormt voor de nationale veiligheid. Daartegen is de vreemdeling in rechte opgekomen. Uit hetgeen hiervoor onder 2.4.3 is overwogen volgt dat de minister heeft mogen aannemen dat de vreemdeling een gevaar vormt voor de nationale veiligheid.
De stelling van de vreemdeling dat met de ongewenstverklaring de bestrijding van ongewenste ontwikkelingen niet merkbaar wordt gediend en deze de radicale onderstroom eerder zal versterken, is louter speculatief van aard en kan daarom niet tot het oordeel leiden dat de gestelde inbreuk op de door de artikelen 8 en 9 van het EVRM gewaarborgde rechten in strijd is met de proportionaliteits- en subsidiariteitsvereisten. Hetzelfde geldt voor de stelling van de vreemdeling, dat het slechts een kleine minderheid is die in het salafisme een rechtvaardiging ziet voor gewelddadig extremisme.
Het standpunt van de vreemdeling, onder verwijzing naar het arrest van het EHRM van 20 september 1994 in de zaak Otto Preminger Instituut tegen Oostenrijk (NJ 1995, 366), dat de gestelde inbreuk niet "necessary in a democratic society" is nu deze onverenigbaar is met de eisen van pluralisme, tolerantie en verdraagzaamheid zonder welke die democratische samenleving niet kan bestaan, miskent dat de minister heeft mogen aannemen dat de vreemdeling een gevaar vormt voor de nationale veiligheid.
Het door de vreemdeling in beroep aangevoerde geeft derhalve geen aanleiding voor het oordeel dat de artikelen 8 en 9 van het EVRM zijn geschonden.
De rechtbank en de Afdeling hebben de niet aan de vreemdeling ter kennis gebrachte stukken die ten grondslag liggen aan het ambtsbericht ingezien en aldus de door de minister gemaakte afweging op basis van die stukken beoordeeld. Uit voornoemd arrest van het EHRM van 20 juni 2002 in de zaak [partij sub 1] tegen Bulgarije en het arrest van het EHRM van 1 maart 2005 in de zaak [partij sub 2] tegen Zwitserland (JV 2005/373) is niet af te leiden dat slechts sprake is van 'adversarial proceedings' wanneer de vreemdeling de aan het ambtsbericht ten grondslag liggende stukken mag inzien, dan wel een derde voor hem in de gelegenheid wordt gesteld om op de feitelijke bevindingen van de rechter, na kennisneming van die stukken alleen door hem, te reageren. Er is derhalve geen grond voor het oordeel dat artikel 13 van het EVRM is geschonden. Voorts vloeit uit artikel 6 van het EVRM geen zelfstandig recht op openbaarmaking van vorenbedoelde stukken voort.
Voor zover de vreemdeling met een beroep op artikel 14 van het EVRM heeft bedoeld te stellen dat de ongewenstverklaring discriminerend is nu deze maatregel Nederlanders niet kan treffen, kan de Afdeling hem niet volgen. Nederlanders hebben immers recht op verblijf in hun eigen land en kunnen niet worden uitgezet, hetgeen ook blijkt uit artikel 3 van het Vierde Protocol bij het EVRM. Volgens vaste jurisprudentie van het EHRM staat artikel 14 er niet aan in de weg dat staten de toegang en het verblijf van vreemdelingen regelen.
2.7.    Gelet op het voorgaande zal de Afdeling het beroep in zaak no. AWB 05/53996 ongegrond verklaren.
In het beroep in zaak no. AWB 05/53878
(weigering verlenging geldigheidsduur verblijfsvergunning)
2.8.    Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep in zaak no. AWB 05/53878 alsnog niet-ontvankelijk verklaren.
2.9.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 2 november 2006 in de zaak no. AWB 05/53878 gegrond;
II.    verklaart het hoger beroep van de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 2 november 2006 in de zaak no. AWB 05/53996 gegrond en het hoger beroep van de vreemdeling tegen de uitspraak in die zaak ongegrond;
III.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 2 november 2006 in de zaken nos. AWB 05/53878 en 05/53996;
IV.    verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in zaak no. AWB 05/53878 ingestelde beroep niet-ontvankelijk;
V.    verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in zaak no. AWB 05/53996 ingestelde beroep ongegrond;
VI.    gelast dat de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Justitie) aan de vreemdeling het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 211,00 (zegge: tweehonderdelf euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, Voorzitter, en mr. T.M.A. Claessens en mr. R. van der Spoel, Leden, in tegenwoordigheid van mr. E. de Groot, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink    w.g. De Groot
Voorzitter      ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 april 2007
210