ECLI:NL:RBSGR:2009:BI8819

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
24 maart 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 07/47044
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitzetting van een vreemdeling in strijd met artikel 3 EVRM en de duurzaamheid van uitzettingsbelemmeringen

In deze zaak heeft de rechtbank 's-Gravenhage op 24 maart 2009 uitspraak gedaan in een beroep tegen de ongewenstverklaring van eiser door de Staatssecretaris van Justitie. Eiser, die op 17 juni 1997 asiel heeft aangevraagd, betoogde dat zijn uitzetting naar Afghanistan in strijd is met artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De rechtbank oordeelde dat de Staatssecretaris niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom artikel 3 EVRM zich niet duurzaam verzet tegen de uitzetting van eiser. De rechtbank stelde vast dat de uitzettingsbelemmeringen, die voortvloeien uit artikel 3 EVRM, sinds de indiening van de asielaanvraag onafgebroken van toepassing zijn geweest en dat deze periode langer is dan tien jaar, wat volgens het beleid van de verweerder duidt op een duurzame uitzettingsbelemmering. De rechtbank oordeelde verder dat de verweerder niet voldoende had gemotiveerd waarom de duurzaamheid van het uitzettingsbeletsel in twijfel moest worden getrokken, vooral gezien het feit dat eiser in het verleden een verblijfsvergunning had. De rechtbank concludeerde dat het bestreden besluit in strijd was met de artikelen 7:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en vernietigde het besluit. Eiser heeft recht op vergoeding van het griffierecht en de proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Dordrecht
Sector Bestuursrecht
Vreemdelingenkamer
procedurenummer: AWB 07/47044, V-nummer: [v-nummer] ,
uitspraak van de enkelvoudige kamer
inzake
[eiser] , eiser,
gemachtigde: mr. M. Timmer, advocaat te 's-Gravenhage,
tegen
de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. M. van Andel, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst.
1. Ontstaan en loop van het geding
Bij besluit van 29 maart 2007 heeft verweerder eiser ongewenst verklaard op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000).
Tegen dit besluit heeft eiser bij faxbericht van 12 april 2007 bezwaar gemaakt bij verweerder.
Bij besluit van 27 november 2007 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit (hierna: het bestreden besluit) heeft eiser bij faxbericht van 18 december 2007 beroep ingesteld.
De zaak is op 10 februari 2009 behandeld ter zitting van een enkelvoudige kamer.
Eiser is ter zitting verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.
Verweerder is verschenen bij gemachtigde.
Voorts is ter zitting verschenen R. Vasseghi, tolk.
2. Overwegingen
2.1. wettelijk kader
2.1.1. Ingevolge artikel 67, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000 kan de vreemdeling door Onze Minister ongewenst worden verklaard in het belang van de internationale betrekkingen van Nederland.
2.1.2. In A5/2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: Vc 2000) is, voor zover hier van belang, het volgende vermeld.
"Een vreemdeling die buiten de rechtsmacht van Nederland een ernstig misdrijf heeft begaan, kan in het belang van de internationale betrekkingen van Nederland ongewenst worden verklaard. Hierbij kan worden gedacht aan de vreemdelingen van wie het verblijf is geweigerd dan wel is beëindigd op grond van artikel 1F Vluchtelingenverdrag.
Bij de toepassing van artikel 67 Vw worden de persoonlijke belangen van de vreemdeling zorgvuldig afgewogen tegen het algemene belang, dat uit een oogpunt van openbare orde met de ongewenstverklaring is gediend."
2.1.3. Ingevolge artikel 1(F) van het Verdrag betreffende de status van vluchtelingen (hierna: Vluchtelingenverdrag) zijn de bepalingen van dit Verdrag niet van toepassing op een persoon ten aanzien van wie er ernstige redenen zijn om te veronderstellen, dat:
(a) hij een misdrijf tegen de vrede, een oorlogsmisdrijf of een misdrijf tegen de menselijkheid heeft begaan, zoals omschreven in de internationale overeenkomsten welke zijn opgesteld om bepalingen met betrekking tot deze misdrijven in het leven te roepen;
(b) hij een ernstig, niet-politiek misdrijf heeft begaan buiten het land van toevlucht, voordat hij tot dit land als vluchteling is toegelaten;
(c) hij zich schuldig heeft gemaakt aan handelingen welke in strijd zijn met de doelstellingen en beginselen van de Verenigde Naties.
2.1.4. Ingevolge artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) mag niemand worden onderworpen aan folteringen of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.
Ingevolge artikel 8, eerste lid, van het EVRM heeft een ieder recht op respect voor zijn privé leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel is geen inmenging van enig openbaar gezag toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
2.2. het bestreden besluit
Het bestreden besluit strekt tot handhaving van het primaire besluit van 29 maart 2007. In het bestreden besluit heeft verweerder, samengevat, het volgende overwogen.
Met de uitspraak van 16 oktober 2007 van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: Afdeling) staat de beschikking van 26 mei 2003 (de rechtbank leest: 4 december 2006) in rechte vast. Derhalve kan worden geconcludeerd dat artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag op goede gronden aan eiser is tegengeworpen en dat zijn verblijfsvergunning terecht is ingetrokken.
Met betrekking tot de vraag welke internationale betrekkingen worden bevorderd door de ongewenstverklaring van eiser is van belang dat in A5/2 van de Vc 2000 is beschreven wat de ratio is van het gevoerde beleid en hierop is ook in het primaire besluit ingegaan.
In het besluit van 4 december 2006 is uiteengezet dat eiser bij terugkeer naar Afghanistan weliswaar heeft te vrezen voor een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM, maar dat deze vrees niet duurzaam is.
De in het arrest van 2 augustus 2001 van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) inzake Boultif (54273/00; JV 2001/254) genoemde 'guiding principles' en de in het arrest van 18 oktober 2006 van het EHRM inzake Üner (46410/99; NJ 2006/417) genoemde criteria zijn betrokken bij de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM. Met verwijzing naar deze criteria wordt overwogen dat, gelet op de toepasselijkheid van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag op eiser, de belangen van de openbare orde en de nationale veiligheid, het voorkomen van strafbare feiten en de bescherming van rechten en vrijheden van anderen zwaarder wegen dan het belang van eiser bij een ongestoord familie- en gezinsleven. De inmenging in het familie- en gezinsleven van eiser is derhalve gerechtvaardigd. Dat de misdrijven als bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag geruime tijd geleden zijn gepleegd en dat eiser zich in Nederland nooit schuldig heeft gemaakt aan criminele of staatsgevaarlijke activiteiten en nooit strafrechtelijk is veroordeeld, doet niets af aan de ernst van deze misdrijven en het leed dat erdoor is veroorzaakt. De verblijfsvergunning van eiser is ingetrokken omdat hij onjuiste gegevens heeft verstrekt. Eiser heeft het risico gekomen dat de door hem achtergehouden informatie op enig moment aan het licht zou komen en dat zijn verblijfsvergunning zou worden ingetrokken. Eiser en zijn gezinsleden mochten er dan ook niet op vertrouwen dat de uitoefening van familie- en gezinsleven in Nederland zou worden toegestaan. Eiser en zijn gezinsleden kunnen elkaar ook in het buitenland bezoeken en vooralsnog wordt eiser niet bedreigd met uitzetting. Voorts is bij de belangenafweging betrokken dat de kinderen van eiser meerderjarig zijn en dat geen sprake is van 'more than the normal emotional ties'. Eiser heeft niet zo lang rechtmatig in Nederland verbleven dat zijn ongewenstverklaring een schending oplevert van het recht op respect voor zijn privéleven in de zin van artikel 8 van het EVRM.
2.3. de gronden van beroep
Eiser heeft, samengevat, het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd.
Ten onrechte is verweerder in het bestreden besluit voorbijgegaan aan de bezwaren van eiser tegen het (blijven) toepassen van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag, de intrekking van zijn verblijfsvergunning, de duurzaamheid van de uitzettingsbelemmering en de toetsing die blijkens de uitspraak van 2 juni 2004 van de Afdeling (200308845/1; JV 2004/249) moet worden verricht. Uit de uitspraken van 26 april 2007 en 9 mei 2007 van de Afdeling (200608013/1; LJN BA4173 en 200701433/1; LJN BA5592) kan worden opgemaakt dat een vreemdeling geen belang heeft bij een verblijfsrechtelijke procedure als hij ongewenst is verklaard en dat de vreemdeling in dat geval hetgeen hij in de verblijfsrechtelijke procedure aan de orde had willen stellen, kan aanvoeren in de procedure tegen de ongewenstverklaring. Eiser verwijst naar al hetgeen hij in de verblijfsrechtelijke procedures heeft aangevoerd.
Ten onrechte stelt verweerder zich op het standpunt dat vaststaat dat de verblijfsvergunning van eiser terecht is ingetrokken. Gelet op de uitspraak van 29 juni 2004 van deze rechtbank, nevenzittingsplaats 's-Hertogenbosch, moet worden aangenomen dat deze vergunning niet voor intrekking vatbaar is. Eiser handhaaft dit standpunt en verweerder had hier in het bestreden besluit inhoudelijk op moeten reageren. Het ongewenst verklaren van eiser zonder een inhoudelijk standpunt in te nemen over de rechtmatigheid van de intrekking van zijn verblijfsvergunning levert misbruik van recht op.
Uit de uitspraak van 17 september 2007 van de Afdeling (200703681/1; JV 2007/526) blijkt dat de toepassing van de in artikel 67, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000 genoemde grond voor ongewenstverklaring een zelfstandige beoordeling vergt van de vraag of artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag van toepassing is. Er is alle aanleiding om de toepassing van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag te heroverwegen. Nederland loopt volledig uit de Europese pas bij het toepassen van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag en het ongewenst verklaren van vreemdelingen op wie deze bepaling van toepassing wordt geacht. Eiser heeft in dit verband gewezen op de brieven van 11 december 2006 (TK 2006-2007, 30 800 VI, nr. 31) en 13 augustus 2007 (TK 2006-2007, 30 800 VI, nr. 123) van de Minister van Justitie aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, waarop verweerder in het bestreden besluit ten onrechte niet is ingegaan. Uit een rapport van de Nationale ombudsman kan worden opgemaakt dat de Minister van Buitenlandse Zaken niet altijd zorgvuldig handelt bij het opstellen van ambtsberichten en dat de manier waarop verweerder deze ambtsberichten gebruikt, wijst op vooringenomenheid en partijdigheid. De UNHCR heeft bij brief van 14 november 2007 fundamentele kritiek geuit op het Nederlandse 1(F)-stempelbeleid ten aanzien van Afghanen.
Het feit dat eiser niet strafrechtelijk wordt vervolgd moet worden betrokken bij de beantwoording van de vraag of hij ongewenst kan worden verklaard. Volgens A5/2 van de Vc 2000 kan een vreemdeling die buiten de rechtsmacht van Nederland een ernstig misdrijf heeft begaan ongewenst worden verklaard, waarbij kan worden gedacht aan vreemdelingen van wie het verblijf is geweigerd dan wel is beëindigd op grond van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag. Blijkens de brief van 28 november 1997 (TK 1997-1998, 19 637, nr. 295) van verweerder aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal wordt met het ongewenst verklaren van deze vreemdelingen in het belang van de internationale betrekkingen van Nederland beoogd te voorkomen dat zij hun internationale strafrechtelijke verantwoordelijkheid ontlopen. Eiser ontloopt geen strafrechtelijke verantwoordelijkheid en hij misbruikt Nederland niet als gastland. In Afghanistan begane misdrijven in de periode van 1989 tot en met 1992 zijn binnen de rechtsmacht van Nederland gepleegde misdrijven, omdat het Openbaar Ministerie (hierna: OM) bevoegd is tot opsporing en vervolging van verdachten van deze misdrijven. Gesteld noch gebleken is dat het Nederlandse of Afghaanse OM belangstelling heeft voor eiser. Het standaard ongewenst verklaren van 1(F)-ers is in strijd met het door verweerder gevoerde beleid en de bij brief van 28 november 1997 geformuleerde uitgangspunten van dat beleid.
Uit de brieven van 11 december 2006 en 13 augustus 2007 blijkt dat de betrekkingen met andere lidstaten van de Europese Unie niet in het geding zijn, waarbij het bovendien gaat om supranationale betrekkingen en niet om internationale betrekkingen. Ook overigens is niet gebleken dat de ongewenstverklaring van eiser in het belang is van de internationale betrekkingen van Nederland.
Ten onrechte gaat verweerder voorbij aan hetgeen eiser in de intrekkingsprocedure heeft aangevoerd over de duurzaamheid van het uitzettingsbeletsel. Blijkens een notitie van 6 juni 2008 (gevoegd bij TK 2007-2008, 31 200 VI, nr. 160) beschouwt verweerder een uitzettingsbeletsel dat tien jaar voortduurt als duurzaam en gaat deze termijn lopen bij het indienen van de eerste aanvraag om toelating. Eiser heeft op 17 juni 1997 asiel aangevraagd en artikel 3 van het EVRM heeft vanaf die datum onafgebroken in de weg gestaan aan zijn uitzetting. Het bestreden besluit is dan ook genomen in strijd met het door verweerder ter zake gevoerde beleid.
De inmenging in het familie- en gezinsleven alsmede het privéleven van eiser is niet gerechtvaardigd. Eiser ontloopt geen strafrechtelijke verantwoordelijkheid en zijn ongewenstverklaring was gelet op de brief van 28 november 1997 van verweerder niet voorzienbaar. De ongewenstverklaring van eiser dient geen enkel doel en is onevenredig bezwarend voor eiser. Bij de belangenafweging heeft verweerder onvoldoende in aanmerking genomen dat voor toepassing van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag veel minder bewijs nodig is dan voor een strafrechtelijke veroordeling. De persoonlijke belangen van eiser, waaronder zijn leeftijd, de duur van zijn huwelijk en zijn medische omstandigheden zijn evenmin naar behoren in de belangenafweging betrokken. Uit de arresten van het EHRM van 24 juli 2003 inzake Smirnova (46133/99; NJ 2005/550) en 16 juni 2005 inzake Sisojeva en anderen (60654/00; JV 2005/275) blijkt dat een rechteloze situatie tussen wal en schip in strijd is met artikel 8 van het EVRM.
Ten onrechte is eiser niet gehoord over zijn bezwaren.
2.4. het oordeel van de rechtbank
2.4.1. Bij de beoordeling van het beroep gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Eiser is Nederland naar eigen zeggen op 16 juni 1997 binnengekomen en op 17 juni 1997 heeft hij aanvragen om toelating als vluchteling en verlening van een vergunning tot verblijf ingediend. Bij besluit van 13 november 1997 heeft verweerder deze aanvragen afgewezen en eiser in het bezit gesteld van een voorwaardelijke vergunning tot verblijf. Eiser is drie jaar in het bezit geweest van een voorwaardelijke vergunning tot verblijf en aansluitend is hij in het bezit gesteld van een vergunning tot verblijf zonder beperkingen, geldig vanaf 17 juni 2000. Bij besluit van 9 maart 2001 heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het besluit van 13 november 1997 ongegrond verklaard en de aan eiser verleende vergunning tot verblijf ingetrokken. In het besluit van 9 maart 2001 heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat artikel 1(F), aanhef en onder a, b en c, van het Vluchtelingenverdrag van toepassing is op eiser. Bij besluit van 26 mei 2003 heeft de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie het bezwaar van eiser tegen het besluit van 9 maart 2001, voor zover strekkende tot intrekking van zijn vergunning tot verblijf, ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 29 juni 2004 heeft deze rechtbank, nevenzittingsplaats 's-Hertogenbosch, het beroep van eiser tegen het besluit van 9 maart 2001, voor zover strekkende tot ongegrondverklaring van zijn bezwaar tegen het besluit van 13 november 1997, ongegrond verklaard. In deze uitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat verweerder op goede gronden artikel 1(F), aanhef en onder a, van het Vluchtelingenverdrag van toepassing heeft geacht op eiser. Bij afzonderlijke uitspraak van eveneens 29 juni 2004 heeft deze rechtbank, nevenzittingsplaats 's-Hertogenbosch, het beroep van eiser tegen het besluit van 26 mei 2003 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Bij besluit van 4 december 2006 heeft de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie het bezwaar van eiser tegen de intrekking van zijn vergunning tot verblijf wederom ongegrond verklaard. Bij besluit van 29 maart 2007 heeft verweerder eiser ongewenst verklaard. Bij uitspraak van 14 augustus 2007 heeft deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem, het beroep van eiser tegen het besluit van 4 december 2006 niet-ontvankelijk verklaard in verband met zijn ongewenstverklaring. Bij uitspraak van 16 oktober 2007 heeft de Afdeling zich onbevoegd verklaard kennis te nemen van het hoger beroep van eiser tegen de uitspraak van 14 augustus 2007. Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
2.4.2. De beroepsgrond dat verweerder in het bestreden besluit ten onrechte niet inhoudelijk is ingegaan op de bezwaren van eiser tegen het van toepassing (blijven) achten van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag slaagt. Dat deze rechtbank, nevenzittingsplaats 's-Hertogenbosch, in haar uitspraak van 29 juni 2004 in de asielprocedure van eiser heeft geoordeeld dat verweerder op goede gronden artikel 1(F), aanhef en onder a, van het Vluchtelingenverdrag van toepassing heeft geacht op eiser, ontslaat verweerder naar het oordeel van de rechtbank niet van de verplichting in het bestreden besluit te motiveren waarom de bezwaren van eiser tegen het van toepassing (blijven) achten van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag ongegrond zijn. Dit klemt te meer, nu verschillende van de door eiser ter onderbouwing van zijn betoog genoemde uitspraken en brieven dateren van na de uitspraak van 29 juni 2004 in zijn asielprocedure. De enkele verwijzing naar de uitkomst van de asielprocedure van eiser kan dan ook niet worden beschouwd als een deugdelijk gemotiveerde weerlegging van de in dit verband aangevoerde bezwaren. In dit opzicht berust het bestreden besluit in strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) niet op een deugdelijke motivering.
In het verweerschrift heeft verweerder zijn standpunt met betrekking tot de toepasbaarheid van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag op eiser nader onderbouwd. Uit een oogpunt van proceseconomie zal de rechtbank beoordelen of deze onderbouwing een deugdelijk gemotiveerde weerlegging vormt van de door eiser in dit verband aangevoerde bezwaren.
In het verweerschrift is naar voren gebracht dat met de uitspraak van 29 juni 2004 in de asielprocedure van eiser, behoudens nova, is komen vast te staan dat artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag van toepassing is op eiser. De rechtbank ziet geen reden om deze benadering rechtens onjuist te achten. Uit door eiser genoemde uitspraak van 17 september 2007 van de Afdeling volgt niet dat verweerder zijn rechtmatig geoordeelde besluit van 9 maart 2001 in de asielprocedure van eiser niet als uitgangspunt mag nemen bij zijn besluitvorming over de ongewenstverklaring van eiser. Nu dat besluit in rechte onaantastbaar is geworden voor zover verweerder daarin artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag van toepassing heeft geacht op eiser, ziet de rechtbank ook overigens geen aanknopingspunten voor de conclusie dat verweerder in het kader van de besluitvorming over de ongewenstverklaring van eiser een verdergaande beoordeling moet verrichten dan de in het verweerschrift genoemde toetsing op nova.
Dat het OM heeft besloten eiser niet strafrechtelijk te vervolgen, betekent op zichzelf niet dat artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag niet op hem van toepassing is. Voor het overige heeft het betoog van eiser over de toepassing van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag door verweerder en het ongewenst verklaren van vreemdelingen op wie deze bepaling wordt toegepast een zeer algemeen karakter. Eiser heeft niet duidelijk gemaakt waarom dit betoog moet leiden tot de slotsom dat artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag ondanks de uitkomst van zijn asielprocedure niet (meer) op hem van toepassing kan worden geacht. Naar het oordeel van de rechtbank stelt verweerder zich in het verweerschrift dan ook terecht op het standpunt dat het betoog van eiser zo weinig op de concrete aspecten van zijn eigen zaak is toegespitst dat het geen aanknopingspunten bevat voor de conclusie dat artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag niet (meer) toepasbaar is op eiser.
De rechtbank komt tot de slotsom dat de door eiser aangevoerde bezwaren met betrekking tot de toepasbaarheid van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag in het verweerschrift deugdelijk gemotiveerd zijn weerlegd.
2.4.3. De beroepsgrond dat verweerder in het bestreden besluit ten onrechte niet inhoudelijk is ingegaan op de bezwaren van eiser tegen de intrekking van zijn verblijfsvergunning faalt. De rechtmatigheid van de intrekking van deze vergunning staat in de onderhavige procedure niet ter beoordeling. Bovendien staat het hebben van rechtmatig verblijf niet in de weg aan ongewenstverklaring op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000. Ook in zoverre is de vraag of de verblijfsvergunning van eiser rechtmatig is ingetrokken niet relevant voor de beoordeling van de rechtmatigheid van het bestreden besluit. Dat verweerder in het bestreden besluit niet inhoudelijk is ingegaan op de bezwaren van eiser tegen de intrekking van zijn verblijfsvergunning, maakt dan ook niet dat het bestreden besluit lijdt aan een motiveringsgebrek of dat sprake is van misbruik van recht.
2.4.4. De beroepsgrond dat de ongewenstverklaring van eiser niet in het belang is van de internationale betrekkingen van Nederland slaagt in zoverre dat de door eiser in dit verband aangevoerde bezwaren in het bestreden besluit niet deugdelijk gemotiveerd zijn weerlegd. In dit opzicht is het bestreden besluit genomen in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Het in het bestreden besluit ingenomen standpunt dat de ratio van het gevoerde beleid is uiteengezet in A5/2 van de Vc 2000 mist feitelijke grondslag. Hetzelfde geldt voor de stelling van verweerder dat in het primaire besluit op dit aspect van de zaak is ingegaan. In het primaire besluit is verweerder weliswaar ingegaan op het standpunt van eiser dat de vermeende misdrijven binnen de rechtsmacht van Nederland zijn gepleegd, maar daaruit blijkt niet waarom de ongewenstverklaring van eiser volgens verweerder in het belang is van de internationale betrekkingen van Nederland.
In het verweerschrift en ter zitting van de rechtbank heeft verweerder zijn standpunt dat de ongewenstverklaring van eiser in het belang is van de internationale betrekkingen van Nederland nader onderbouwd. Uit een oogpunt van proceseconomie zal de rechtbank beoordelen of deze onderbouwing een deugdelijk gemotiveerde weerlegging vormt van de door eiser in dit verband aangevoerde bezwaren. Ter zitting is namens eiser inhoudelijk gereageerd op deze nadere onderbouwing en ook overigens is gesteld noch gebleken dat eiser daarop niet adequaat heeft kunnen reageren.
In het verweerschrift heeft verweerder naar voren gebracht dat Nederland wenst te voorkomen dat het een gastland wordt voor personen ten aanzien van wie er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat zij zich schuldig hebben gemaakt aan zeer ernstige misdrijven. Het betoog van de gemachtigde van verweerder ter zitting van de rechtbank komt erop neer dat de Nederlandse overheid het van belang acht dat Nederland internationaal bekend staat als een land dat een voortrekkersrol vervult op het gebied van het internationaal recht. De vestiging van verschillende internationale gerechtelijke instanties in Den Haag past in dit streven. Gelet op dit overheidsbeleid en de geloofwaardigheid daarvan in internationaal verband acht verweerder het van belang om streng op te treden tegen vreemdelingen op wie artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag van toepassing is. Ook hierin wil Nederland een voortrekkersrol vervullen. Dat artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag in andere landen minder vaak wordt toegepast dan in Nederland en dat vreemdelingen op wie deze bepaling wordt toegepast in andere landen minder vaak ongewenst worden verklaard dan in Nederland, betekent volgens verweerder dan ook niet dat de ongewenstverklaring van eiser niet in het belang kan worden geacht van de internationale betrekkingen van Nederland.
Het antwoord op de vraag of de ongewenstverklaring van eiser in het belang is van de internationale betrekkingen van Nederland is in hoge mate afhankelijk van beleidsmatige en politieke keuzes. Het is aan verweerder om deze keuzes te maken. Slechts indien de door verweerder gegeven motivering van deze keuzes volstrekt ontoereikend of onbegrijpelijk is of de in dit verband gemaakte keuzes uitmonden in een anderszins onrechtmatig besluit kan er reden zijn voor rechterlijk ingrijpen. Een dergelijke situatie doet zich naar het oordeel van de rechtbank niet voor. Bezien in het licht van de ter zitting namens verweerder gegeven nadere toelichting is niet relevant of de aan eiser toegeschreven misdrijven binnen of buiten de rechtsmacht van Nederland zijn gepleegd. Ook overigens kan het betoog van eiser in dit verband niet tot een ander oordeel leiden.
De rechtbank komt tot de slotsom dat de door eiser aangevoerde bezwaren met betrekking tot het standpunt van verweerder dat de ongewenstverklaring in het belang is van de internationale betrekkingen van Nederland in het verweerschrift en ter zitting deugdelijk gemotiveerd zijn weerlegd.
2.4.5. De beroepsgrond dat verweerder zich in het bestreden besluit ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat artikel 3 van het EVRM zich niet duurzaam verzet tegen de uitzetting van eiser slaagt in zoverre dat verweerder dit standpunt in het bestreden besluit naar het oordeel van de rechtbank niet deugdelijk heeft gemotiveerd. In dit opzicht is het bestreden besluit genomen in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. In het bestreden besluit heeft verweerder in dit verband volstaan met een verwijzing naar het besluit van 4 december 2006, waarin de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie heeft overwogen dat de huidige ontwikkelingen in Afghanistan aanleiding vormen om te veronderstellen dat de rust in dat land binnen afzienbare tijd zal weerkeren. In het besluit van 4 december 2006 is in dit verband overwogen dat de leden van de voormalige DVPA in Afghanistan een politieke partij hebben opgericht, dat aannemelijk is dat eiser zich bij deze partij kan aansluiten en daar zonodig bescherming kan vragen en dat niet valt in te zien waarom andere hooggeplaatste leden van de DVPA wel in Afghanistan kunnen verblijven en eiser niet. In het aanvullend beroepschrift van eiser tegen het besluit van 4 december 2006, dat eiser in de onderhavige procedure als herhaald en ingelast wenst te beschouwen, heeft eiser naar voren gebracht dat deze visie getuigt van een optimisme waarvoor in de ambtsberichten van de Minister van Buitenlandse Zaken geen enkele steun is te vinden.
Naar het oordeel van de rechtbank is niet op voorhand duidelijk hoe het in het besluit van 4 december 2006 vervatte betoog valt te rijmen met het in dat besluit en het bestreden besluit ingenomen standpunt dat artikel 3 van het EVRM zich verzet tegen uitzetting van eiser naar Afghanistan. Wat hiervan zij, verweerder heeft in zijn verwijzing naar de oprichting van een politieke partij van leden van de voormalige DVPA en de ontwikkeling van de algemene situatie in Afghanistan geen aanknopingspunten gevonden voor de conclusie dat uitzetting van eiser naar dat land niet in strijd is met artikel 3 van het EVRM. Ook overigens heeft verweerder niet duidelijk gemaakt waarom er aanleiding bestaat om te veronderstellen dat artikel 3 van het EVRM zich binnen afzienbare termijn niet langer zal verzetten tegen de uitzetting van eiser. De rechtbank overweegt in dit verband dat het naar haar oordeel op de weg van verweerder ligt om, nu hij niet betwist dat uitzetting van eiser ten tijde van het bestreden besluit in strijd was en thans nog steeds is met artikel 3 van het EVRM, te motiveren waarom er volgens hem redenen zijn om te veronderstellen dat dit binnen afzienbare tijd kan veranderen, nu de juistheid van dit standpunt gelet op de door eiser bedoelde ambtsberichten van de Minister van Buitenlandse Zaken niet evident is.
Eiser heeft voorts aangevoerd dat het bestreden besluit in strijd is met het door verweerder gevoerde beleid dat een uitzettingsbelemmering als duurzaam wordt aangemerkt als deze zich gedurende tien jaar heeft voorgedaan, te rekenen vanaf de datum van de eerste aanvraag. Eiser heeft in dit verband weliswaar verwezen naar een notitie die dateert van na het bestreden besluit, maar verweerder heeft niet betwist dat hij dit beleid ook ten tijde van het bestreden besluit voerde. Verweerder betwist evenmin dat artikel 3 van het EVRM vanaf de indiening van de asielaanvraag van eiser op 17 juni 1997 onafgebroken in de weg heeft gestaan aan zijn uitzetting naar Afghanistan. Deze periode duurde ten tijde van het bestreden besluit langer dan tien jaar. In het verweerschrift heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de periode gedurende welke eiser in het bezit is geweest van een voorwaardelijke vergunning tot verblijf in dit verband buiten beschouwing moet blijven, ter nadere onderbouwing waarvan ter zitting is aangevoerd dat eiser in deze periode niet heeft geleefd onder de dreiging van een uitzetting. De rechtbank acht dit argument niet overtuigend. Tussen partijen is niet in geschil dat artikel 3 van het EVRM gedurende het verblijf van eiser in Nederland steeds in de weg heeft gestaan aan zijn uitzetting, ook toen hij nog een verblijfsvergunning had. Dat eiser in het bezit is geweest van een verblijfsvergunning, leidt dan ook niet logischerwijs tot de conclusie dat de uitzettingsbelemmering niet duurzaam is in de zin van het door verweerder gevoerde beleid. Verweerder heeft evenmin gemotiveerd waarom het in de rede ligt de duurzaamheid van het uitzettingbeletsel in twijfel te trekken op grond van de min of meer toevallige omstandigheid dat hij geen aanleiding heeft gezien de voorwaardelijke vergunning(en) tot verblijf van eiser met terugwerkende kracht in te trekken. Ook in zoverre berust het bestreden besluit naar het oordeel van de rechtbank niet op een deugdelijke motivering.
2.4.6. De beroepsgrond dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 8 van het EVRM faalt. In haar uitspraak van 31 oktober 2008 (200801101/1; LJN BG3842), waarnaar de gemachtigde van verweerder ter zitting heeft verwezen, heeft de Afdeling overwogen dat een persoon aan wie artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag is tegengeworpen door de internationale gemeenschap wordt gezien als een gevaar voor de (internationale) openbare orde en openbare veiligheid. In genoemde uitspraak heeft de Afdeling geoordeeld dat verweerder met de overweging dat de ongewenstverklaring tot doel heeft te voorkomen dat een vreemdeling aan wie artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag is tegengeworpen bescherming kan krijgen in Nederland en Nederland op die manier als een gastland fungeert voor personen die zware misdrijven hebben gepleegd, alsmede het verblijf van de vreemdeling in het gehele Schengen-gebied tegen te gaan, zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld en voldoende heeft gemotiveerd dat de inmenging in het gezinsleven van de vreemdeling gerechtvaardigd is in het belang van de openbare orde en de veiligheid. Bezien in het licht van deze uitspraak van de Afdeling ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat verweerder zich in het bestreden besluit ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de ongewenstverklaring van eiser een gerechtvaardigde inmenging vormt in het recht van eiser op respect voor zijn familie- en gezinsleven of dat verweerder dit standpunt in het bestreden besluit niet deugdelijk heeft gemotiveerd. Blijkens het bestreden besluit heeft verweerder de door eiser aangevoerde persoonlijke omstandigheden in zijn afwegingen betrokken en verweerder heeft in het bestreden besluit toereikend gemotiveerd waarom aan deze persoonlijke omstandigheden geen doorslaggevende betekenis is toegekend. Als eiser terecht zou aanvoeren dat de intrekking van zijn verblijfsvergunning onrechtmatig is, wat in de onderhavige procedure als gezegd niet ter beoordeling staat, laat dat onverlet dat verweerder deugdelijk heeft gemotiveerd waarom de inmenging in het familie- en gezinsleven van eiser gerechtvaardigd is. Ook overigens ziet de rechtbank in het betoog van eiser geen grond voor het oordeel dat hij erop mocht vertrouwen dat de uitoefening van familie- en gezinsleven in Nederland ondanks de toepasselijkheid van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag zou worden toegestaan.
Het betoog van eiser dat zijn ongewenstverklaring een ongerechtvaardigde inmenging is in het recht op respect voor zijn privéleven is in het bestreden besluit eveneens beoordeeld en deugdelijk gemotiveerd verworpen. Verweerder stelt zich terecht op het standpunt dat de zaak van eiser niet vergelijkbaar is met de zaken van Smirnova en Sisojeva en anderen. Dat het EHRM de langdurige inname van het paspoort van Smirnova wegens het ontbreken van een wettelijke basis in strijd oordeelde met artikel 8 van het EVRM, betekent niet dat het bestreden besluit onrechtmatig is. Dat het EHRM de langdurige onzekerheid over het verblijfsrecht van Sisojeva en anderen in Letland in strijd achtte met artikel 8 van het EVRM, kan eiser evenmin baten. Twee van de klagers in die zaak woonden ten tijde van het arrest van het EHRM meer dan vijfendertig jaar in Letland en hun dochter woonde daar meer dan vijfentwintig jaar. De duur van het verblijf van eiser in Nederland is weliswaar aanzienlijk, maar desondanks duidelijk korter dan de duur van het verblijf van Sisojeva en de zijnen in Letland. Bovendien was in de zaak van Sisojeva en anderen geen sprake van het tegenwerpen van criminele antecedenten of artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag.
2.4.7. Bezien in het licht van 2.4.5. van deze uitspraak heeft eiser naar het oordeel van de rechtbank terecht aangevoerd dat zijn bezwaar niet kennelijk ongegrond is en dat verweerder hem in de gelegenheid had moeten stellen daarover te worden gehoord. Het bestreden besluit is derhalve genomen in strijd met artikel 7:2 van de Awb.
2.4.8. Hetgeen is overwogen onder 2.4.2., 2.4.4., 2.4.5. en 2.4.7. leidt de rechtbank tot de slotsom dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 7:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb. Gelet hierop is het beroep gegrond en moet het bestreden besluit worden vernietigd.
Gelet op hetgeen is overwogen onder 2.4.5. ziet de rechtbank geen aanleiding om te bepalen dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven. Omdat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit naar het oordeel van de rechtbank niet splitsbaar zijn, vormt hetgeen is overwogen onder 2.4.2., 2.4.3., 2.4.4. en 2.4.6. geen aanleiding om te bepalen dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit gedeeltelijk in stand blijven. Verweerder zal derhalve opnieuw moeten beslissen op het bezwaar van eiser, met inachtneming van hetgeen de rechtbank in deze uitspraak heeft overwogen.
2.4.9. Nu het beroep gegrond wordt verklaard, dient verweerder op grond van het bepaalde in artikel 8:74, eerste lid, van de Awb het door eiser betaalde griffierecht te vergoeden.
De rechtbank ziet voorts aanleiding om verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De kosten in verband met de door een derde beroepsmatig verleende bijstand zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,-- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 322,-- en wegingsfactor 1). De rechtbank is niet gebleken dat eiser in beroep nog andere kosten heeft moeten maken die op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen. Omdat aan eiser ter zake van het onderhavige geschil een toevoeging is verleend, dient voormeld bedrag aan proceskosten aan de griffier van de rechtbank te worden betaald.
2.4.10. Gezien het vorenstaande beslist de rechtbank als volgt.
3. Beslissing
De rechtbank 's-Gravenhage:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan eiser het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 143,-- vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten die eiser in verband met de behandeling van dit beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, welke kosten worden begroot op € 644,-- ter zake van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (waaronder begrepen € 92,-- aan eigen bijdrage);
- wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die voormelde proceskosten aan de griffier van de rechtbank moet vergoeden.
Aldus gegeven door mr. B. van Velzen, rechter, en door deze en drs. S.R. Jonkergouw, griffier, ondertekend.
De griffier, De rechter,
Uitgesproken in het openbaar op: 24 maart 2009
Afschrift verzonden op:
Rechtsmiddel
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier.
Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak van de rechtbank te bevatten en moet geadresseerd worden aan de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage. Men wordt verzocht een afschrift van de uitspraak mee te zenden.