ECLI:NL:RBDHA:2014:3345

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
6 maart 2014
Publicatiedatum
18 maart 2014
Zaaknummer
AWB 13/5337
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verblijfsvergunning asiel op basis van nationale veiligheid en AIVD ambtsbericht

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 6 maart 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie en een Russische eiser die een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd had aangevraagd. De aanvraag werd afgewezen op grond van een ambtsbericht van de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (AIVD), waarin werd gesteld dat de eiser een gevaar voor de nationale veiligheid vormde. De rechtbank heeft vastgesteld dat de AIVD op objectieve, onpartijdige en inzichtelijke wijze had aangetoond welke feiten en omstandigheden aan deze conclusie ten grondslag lagen. De rechtbank oordeelde dat de eiser geen concrete aanknopingspunten had aangedragen om te twijfelen aan de juistheid of volledigheid van het ambtsbericht. De rechtbank heeft ook overwogen dat de eiser niet in strijd met artikel 6 van het EVRM was behandeld, omdat de rechtbank zelf inzage had gehad in de aan het ambtsbericht ten grondslag liggende stukken. De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris zich op het ambtsbericht mocht baseren en dat de afwijzing van de verblijfsvergunning en het opgelegde inreisverbod voor de duur van twintig jaar rechtmatig waren. De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser ongegrond.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats ’s-Hertogenbosch
Bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 13/5337

Uitspraak van de meervoudige kamer van 6 maart 2014 in de zaak tussen

[eiser],geboren op [geboortedag] 1971, van Russische nationaliteit, eiser, (gemachtigde mr. drs. J.M. Walls),
tegen

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, te Den Haag, verweerder,

(gemachtigde mr. M.M. van Asperen).

Procesverloop

Bij besluit van 18 februari 2013 heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 33 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) afgewezen op grond van artikel 34 juncto artikel 32, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000. Daarbij is bepaald dat eiser Nederland onmiddellijk dient te verlaten en is aan hem een inreisverbod opgelegd voor de duur van twintig jaar, gerekend vanaf de datum dat hij Nederland daadwerkelijk heeft verlaten.
Eiser heeft tegen dit besluit op 25 februari 2013 beroep ingesteld en tevens de voorzieningenrechter van deze rechtbank verzocht om hangende het beroep een voorlopige voorziening te treffen, geregistreerd onder zaaknummer AWB 13/5339.
Bij uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank en zittingsplaats van 15 oktober 2013 is dit verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen.
De rechtbank heeft bij brief van 21 oktober 2013 de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties met toepassing van artikel 8:45 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) verzocht inzage te geven in de stukken die ten grondslag liggen aan het individueel ambtsbericht van de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (AIVD) van 8 december 2011, kenmerk: 4691059/01 (hierna: het ambtsbericht).
Op 24 oktober 2013 heeft eiser de voorzieningenrechter van deze rechtbank opnieuw verzocht om hangende de beroepsprocedure een voorlopige voorziening te treffen, geregistreerd onder zaaknummer AWB 13/27397.
Bij uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank en zittingsplaats van 24 oktober 2013 is dit verzoek om een voorlopige voorziening toegewezen en verweerder verboden eiser uit Nederland te verwijderen.
Bij brief van 14 november 2013 heeft de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties met een beroep op artikel 8:29, eerste lid, van de Awb medegedeeld dat uitsluitend de rechtbank kennis mag nemen van de aan het ambtsbericht ten grondslag liggende stukken.
De rechtbank heeft bij beslissing van 19 december 2013 op grond van artikel 8:29, derde lid, van de Awb bepaald dat de beperking van de kennisneming van de aan het ambtsbericht ten grondslag liggende stukken gerechtvaardigd is.
Partijen hebben vervolgens bij brieven van 23 december 2013 en 30 december 2013 de rechtbank toestemming gegeven als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb, om mede op grondslag van de niet openbaar gemaakte informatie uitspraak te doen.
Op 8 januari 2014 heeft de meervoudige kamer van de rechtbank inzage gehad in de onderliggende stukken van het ambtsbericht.
Het beroep is behandeld op de zitting van 14 januari 2014, waar eiser is verschenen in persoon, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is verschenen bij gemachtigde.
Ter zitting heeft verweerder gemeld dat hij inmiddels het standpunt heeft ingenomen dat artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) zich niet langer verzet tegen uitzetting van eiser naar Rusland.

Overwegingen

1.
Bij de beoordeling van het beroep gaat de rechtbank uit van de volgende vaststaande feiten en omstandigheden.
2.
Eiser heeft op 29 maart 2007 in Nederland een aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Deze aanvraag is bij besluit van 17 maart 2008 ingewilligd en aan eiser is een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verleend op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000, met ingang van 29 maart 2007 en geldig tot 29 maart 2012.
3.
Vervolgens heeft de AIVD in het ambtsbericht aan verweerder bericht dat eiser een gevaar vormt voor de nationale veiligheid. Op 2 januari 2012 heeft verweerder aan eiser medegedeeld dat – gebaseerd op het ambtsbericht – het voornemen bestaat om de aan hem verleende verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in te trekken op grond van artikel 32, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 nu gebleken is dat hij een gevaar vormt voor de nationale veiligheid. Tevens heeft verweerder aan eiser meegedeeld dat, gelet hierop, het voornemen bestaat een inreisverbod op te leggen voor de duur van twintig jaar. Eiser heeft op 11 februari 2012 zijn zienswijze op dit voornemen kenbaar gemaakt. Naar aanleiding van het voornemen tot intrekking van de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd en het opleggen van een inreisverbod is eiser op 16 maart 2012 door verweerder gehoord.
4.
Op 1 maart 2012 heeft eiser een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd. Verweerder heeft eiser op 5 november 2012 bericht dat het voornemen bestaat deze aanvraag af te wijzen, hem te gelasten Nederland onmiddellijk te verlaten, alsmede eiser een inreisverbod op te leggen voor de duur van twintig jaar. Eiser heeft bij brief van 16 december 2012 zijn zienswijze hierop ingediend. Bij besluit van 18 februari 2013 heeft verweerder beslist conform het voornemen van 5 november 2012. Tegen dit besluit heeft eiser op 25 februari 2013 beroep ingesteld.
5.
Een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd kan ingevolge artikel 34, eerste lid, van de Vw 2000 worden afgewezen indien zich op het moment waarop de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd afloopt, een grond als bedoeld in artikel 32 van de Vw 2000 voordoet. Ingevolge artikel 32, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 kan een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd worden ingetrokken, dan wel kan de aanvraag voor verlenging van de geldigheidsduur worden afgewezen indien de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde of nationale veiligheid.
6.
Verweerder heeft de aanvraag van eiser om een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd afgewezen omdat hij een gevaar wordt geacht voor de nationale veiligheid. Het geschil spitst zich toe op de vraag of verweerder deze conclusie louter op grond van het ambtsbericht heeft kunnen trekken.
7.
In de onderhavige zaak houdt het ambtsbericht, voor zover hier relevant, het volgende in:
In het kader van zijn wettelijke taakuitvoering beschikt de AIVD over de navolgende betrouwbare informatie. [eiser] is een fervent aanhanger van het jihadistisch gedachtegoed. [eiser] heeft de voortdurende wens zich aan te sluiten bij de gewelddadige jihad in Jemen. Hij heeft hiertoe meerdere pogingen ondernomen. Zo vertrok [eiser] op 3 oktober 2008 met vlucht MS0758 (Egypt Air) naar Egypte met als reisdoel Jemen. [eiser] werd niet toegelaten tot Egypte; hij werd teruggestuurd naar Nederland. Op 13 oktober 2008 probeerde [eiser] opnieuw uit te reizen naar Jemen. Hij had een ticket voor vlucht TK1952 (Turkish Airlines). Zijn reisroute was Amsterdam-Istanbul-Jemen. Hij werd echter geweigerd door Turkish Airlines op de vlucht TK1952, omdat hij geen visum voor Jemen in zijn paspoort had. Na deze twee reispogingen bleef de jihadwens van [eiser] nog immer aanwezig. Hij heeft nadien meerdere malen aangegeven op jihad te willen. Dit resulteerde in een nieuwe uitreis op 23 augustus 2011 naar Egypte met als einddoel Jemen. Hij had een ticket voor vlucht MS758 (Egypt Air). [eiser] werd door de Egyptische autoriteiten teruggestuurd. Ondanks deze mislukte uitreizen heeft [eiser] nog steeds de voortdurende wens zich aan te sluiten bij de gewelddadige jihad. Gelet op het bovenstaande acht de AIVD [eiser] een gevaar voor de nationale veiligheid.
8.
Eiser heeft aangevoerd dat zijn uitreispogingen enkel verband houden met de wens om bekenden, die hij vanuit zijn gevangenschap in Guantanamo Bay kent, te bezoeken, welke personen zich in Egypte en Jemen bevinden. Voorts voert eiser aan dat de achterliggende stukken van het ambtsbericht niet voor hem beschikbaar zijn, zodat hij niet bekend is met de bevinden van de AIVD. Dat sprake zou zijn van een onpartijdige, objectieve en inzichtelijke informatieverstrekking wordt op geen enkele wijze onderbouwd, de achterliggende stukken zijn immers geheim. Eiser betwist dan ook bij gebrek aan wetenschap de bevindingen van de AIVD en verweerder. Verweerder kan zich naar de mening van eiser niet zonder nadere motivering baseren op het ambtsbericht. Het bestreden besluit is onvoldoende zorgvuldig voorbereid. Eiser ziet niet in hoe de gestelde jihad‑wens door de AIVD of door verweerder geconcretiseerd zou moeten zijn. Tot slot verwijst eiser naar de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam, van 5 oktober 2010, ECLI:NL:RBSGR:2010:BO8062. Naar de mening van eiser is die zaak vergelijkbaar met zijn geval, nu daarin sprake van een niet geconcretiseerd verwijt gebaseerd op een niet concreet ambtsbericht, terwijl verweerder in die zaak evenmin aan zijn vergewisplicht heeft voldaan. Het ambtsbericht in de zaak van eiser is bepaald niet dragend en verweerder heeft de onderliggende stukken niet ingezien. Nu uit het thans voorliggende ambtsbericht zelf geen concreet gevaar voor de nationale veiligheid blijkt, heeft verweerder zich niet van de juistheid en volledigheid van het ambtsbericht vergewist door kennisneming van de daaraan ten grondslag liggende stukken, en daardoor in strijd gehandeld met het bepaalde in de artikelen 3:2 en 3:9 van de Awb.
9.
Verweerder betwist dat hij niet aan zijn vergewisplicht heeft voldaan. Verweerder wijst er op dat het ambtsbericht voldoet aan de daaraan volgens vaste rechtspraak van de Afdeling te stellen eisen. Voort heeft eiser geen concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van het ambtsbericht aangedragen. Verweerder was daarmee in dit geval niet gehouden om de aan het ambtsbericht ten grondslag liggende stukken in te zien, welke inzage door verweerder ook niet heeft plaatsgevonden.
10.
Uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 4 juli 2006, ECLI:NL:RVS:2006:AY3829, volgt dat indien uit een ambtsbericht van de AIVD op objectieve, onpartijdige en inzichtelijke wijze blijkt welke feiten en omstandigheden de AIVD aan de conclusie vervat in het ambtsbericht ten grondslag zijn gelegd en deze conclusie niet onbegrijpelijk is zonder nadere toelichting, voor verweerder geen aanleiding bestaat de aan dat ambtsbericht ten grondslag liggende stukken in te zien, tenzij de desbetreffende vreemdeling concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van dat ambtsbericht naar voren heeft gebracht. Uit die uitspraak volgt voorts dat er in beginsel van mag worden uitgegaan dat door de AIVD verricht onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden en dat vermelding van de aan een ambtsbericht van de AIVD ten grondslag liggende bron, dan wel bronnen, achterwege mag blijven vanwege de vertrouwelijkheid ervan.
11.
De eerste vraag is dus of uit het ambtsbericht op objectieve, onpartijdige en inzichtelijke wijze blijkt, welke feiten en omstandigheden de AIVD aan de in het ambtsbericht vermelde conclusie dat eiser een gevaar vormt voor de nationale veiligheid ten grondslag heeft gelegd en of deze conclusie zonder nadere toelichting niet onbegrijpelijk is. De rechtbank beantwoordt deze vraag bevestigend. De rechtbank ziet geen grond voor het oordeel dat het door de AIVD gestelde in het ambtsbericht nader had dienen te worden geconcretiseerd of gemotiveerd.
12.
Vervolgens is aan de orde of eiser concrete aanknopingspunten heeft aangevoerd voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van het ambtsbericht. De rechtbank beantwoordt die vraag ontkennend. Eiser heeft nagelaten zijn stelling dat de door eiser ondernomen reispogingen enkel als doel hadden het bezoeken van in Jemen en Egypte verblijvende bekenden van eiser met concrete informatie te onderbouwen. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat uit het rapport van gehoor van 16 maart 2012 blijkt dat eiser heeft geweigerd verdere gegevens over deze personen te verstrekken. Eiser heeft ook anderszins geen onderbouwing van zijn stelling verschaft. Zo heeft eiser niet weersproken dat hij aanhanger is van het jihadistische gedachtegoed, maar heeft hij enkel aangevoerd dat het aanhangen van enig gedachtegoed ontoereikend is voor de door verweerder getrokken conclusie, omdat gedachten vrij zijn. De omstandigheid dat niet is gesteld dat eiser na zijn erkenning als vluchteling in Nederland strijdervaring heeft opgedaan en het feit dat bij toelating van eiser als vluchteling bekend was dat eiser als gevolg van zijn verblijf in Guantanamo Bay getraumatiseerd leveren geen concrete aanknopingspunten op als hier bedoeld. Verweerder was dus in dit geval niet gehouden om de aan het ambtsbericht ten grondslag liggende stukken in te zien. De rechtbank wijst daarbij nog op de uitspraak van de Afdeling van 14 april 2009, zaaknummer 200802086/1, rechtsoverweging 2.1.7 en verder.
13.
Bovendien wordt in aanmerking genomen dat de rechtbank op 8 januari 2014 inzage heeft gehad in de aan het ambtsbericht ten grondslag liggende stukken. De rechtbank is van oordeel dat deze stukken een voldoende feitelijke grondslag vormen voor de in het ambtsbericht vermelde feiten en omstandigheden en dat het onderzoek waarop het ambtsbericht is gebaseerd voldoende zorgvuldig is geweest.
14.
Gezien het vorenoverwogene heeft verweerder zich, ook zonder kennisneming van de aan het ambtsbericht ten grondslag liggende stukken, mogen baseren op de in het ambtsbericht getrokken conclusie dat eiser een gevaar voor de nationale veiligheid vormt. De rechtbank neemt hierbij mede de door verweerder geciteerde passages uit het rapport van de AIVD van december 2002 getiteld "Rekrutering in Nederland voor de jihad, van incident naar trend", en uit het jaarverslag van de AIVD van 2012, waarin wordt gewezen op het gevaar van jihadistisch terrorisme, meer specifiek over Jemen, in aanmerking.
15.
Verweerder heeft zich om die reden op het standpunt mogen stellen dat zich op 29 maart 2012, het moment waarop de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000, afliep, een grond als bedoeld in artikel 32 van de Vw 2000 voordeed, te weten dat eiser een gevaar voor de nationale veiligheid vormde. Verweerder heeft zich om dezelfde reden ook op het standpunt kunnen stellen dat eiser geen aanspraak kan maken op door het Verdrag betreffende de status van Vluchtelingen van Genève van 28 juli 1951, zoals gewijzigd bij het Protocol van New York van 31 januari 1967 (hierna: het Vluchtelingenverdrag) geboden bescherming, nu sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 33, tweede lid, van het Vluchtelingenverdrag. Dit laatste is door eiser in beroep ook niet meer bestreden.
16.
Eiser doet voorts een beroep op artikel 6 van het EVRM, al dan niet analoog toe te passen. Eiser voert daartoe aan dat nu verweerder zich voor de conclusie dat eiser een gevaar vormt voor de nationale veiligheid enkel baseert op het ambtsbericht en de aan het ambtsbericht ten grondslag liggende stukken niet door verweerder zijn ingezien en niet door eiser mogen worden ingezien, geen sprake is van een eerlijk proces en het recht op gelijke proceskansen en op een procedure op tegenspraak, zoals in artikel 6 van het EVRM bedoeld.
17.
Volgens vaste rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) - zie onder meer het arrest in de zaak Maaouia tegen Frankrijk van 5 oktober 2000, ECLI:NL:XX:2000:AD4680 – vallen procedures over de binnenkomst, het verblijf en de uitzetting van vreemdelingen niet binnen het bereik van artikel 6 van het EVRM. Dit betekent evenwel niet dat aan de in deze bepalingen vervatte waarborgen geen betekenis toekomt, voor zover het de aan een rechtsprekend orgaan en aan de door dat orgaan gevolgde procedures te stellen eisen betreft. Het recht op een eerlijk proces, waaronder begrepen het recht op gelijke proceskansen en het recht op een procedure op tegenspraak, als algemeen aanvaard rechtsbeginsel, dat aan artikel 6 van het EVRM mede ten grondslag ligt, geldt immers evenzeer binnen de nationale rechtsorde en evenzeer los van die verdragsbepaling. Aangezien het bepaalde in artikel 6 van het EVRM op dat rechtsbeginsel berust, wordt aansluiting gezocht bij de jurisprudentie van het EHRM over de uitleg van deze verdragsbepaling. De rechtbank verwijst naar de uitspraak van de Afdeling van 29 november 2013, ECLI:NL:RVS:2013:2309.
18.
Verder volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 26 april 2007, ECLI:NL:RVS:2007: BA4173, dat uit artikel 6 van het EVRM geen zelfstandig recht voortvloeit op openbaarmaking van vorenbedoelde stukken. Zo is uit het arrest van het EHRM in de zaak Al Nashif tegen Bulgarije van 20 juni 2002, ECLI:NL:XX:2002:AN7145, en het arrest van het EHRM van 1 maart 2005 in de zaak Haliti tegen Zwitserland, ECLI:NL:XX:2005:AU3896, niet af te leiden dat slechts sprake is van een procedure op tegenspraak wanneer de vreemdeling de aan het ambtsbericht ten grondslag liggende stukken mag inzien, dan wel een derde voor hem in de gelegenheid wordt gesteld om op de feitelijke bevindingen van de rechter, na kennisneming van die stukken alleen door hem, te reageren.
19.
Het betoog dat eiser in strijd met artikel 6 van het EVRM geen kennis heeft kunnen nemen van de aan het individueel ambtsbericht ten grondslag liggende stukken faalt. Daarbij is van belang dat in zijn geval de rechtbank de niet aan hem ter kennis gebrachte stukken die ten grondslag liggen aan het individueel ambtsbericht heeft ingezien en aldus de door verweerder getrokken conclusie op basis van die stukken heeft beoordeeld, terwijl partijen bovendien toestemming als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb hebben gegeven aan de rechtbank om mede op grond van die stukken de zaak af te doen. De rechtbank verwijst naar de uitspraak van de Afdeling van 30 november 2011, ECLI:NL:RVS:2011: BU6382, waarin de Afdeling heeft geoordeeld dat indien de veiligheid van de staat in het geding is, het belang van die veiligheid een gerechtvaardigde grond kan zijn om de wederpartij kennisneming te onthouden van bewijsstukken waarvan de rechter wel kennisneemt, mits aan de uit het arrest van het EHRM in de zaak A. en anderen tegen het Verenigd Koninkrijk, van 19 februari 2009, ECLI:NL:XX:2009:BH9204, voortvloeiende voorwaarden is voldaan.
20.
In dit geval heeft de rechtbank bij beslissing van 19 december 2013 de beperking van de kennisneming van de aan het ambtsbericht ten grondslag liggende stukken gerechtvaardigd geacht, waarbij is overwogen dat desbetreffende stukken gegevens bevatten waaruit de identiteit van bronnen kan worden herleid, waaruit inzicht kan worden verkregen in de bronnen, methoden, technieken en mogelijkheden van onderzoek en de kennis en informatie waarover bronnen beschikt/beschikken. Aldus heeft de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties zich terecht op het standpunt gesteld dat het belang van verstrekking van deze stukken niet moet wijken voor de noodzaak van bescherming van bronnen, actuele werkwijzen en het actuele kennisniveau van de AIVD. Voorts neemt de rechtbank in aanmerking dat in dit geval eiser zijn standpunt in het geding kan bepalen aan de hand van het ambtsbericht, zoals hij ook heeft gedaan. Tenslotte wijst de rechtbank op hetgeen hiervoor in rechtsoverweging 13 is overwogen. Daarom bestaat geen grond voor het oordeel dat procedure in het onderhavige geval in strijd is met het recht op een eerlijk proces. Tot slot volgt ook uit de uitspraak van het EHRM in de zaak F.A.K. tegen Nederland van 23 oktober 2012, ECLI:NL:XX:2012:BY6000, waarbij in het bijzonder wordt verwezen naar rechtsoverwegingen 82 en 83, dat de in dit geval gevolgde procedure voldoet aan de daaraan te stellen eisen.
21.
Ter zitting heeft verweerder gewezen op ontwikkelingen van na het bestreden besluit. Verweerder beroept zich daarbij (voor zover nodig) op artikel 83, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000. Op grond van deze nadere ontwikkelingen heeft verweerder, onder meer in de aan de voorzieningenrechter bij gelegenheid van de behandeling ter zitting overgelegde pleitnota in het door eiser ingediende verzoek om een voorlopige voorziening met zaaknummer AWB 13/26120, schriftelijk een gewijzigd standpunt ingenomen, inhoudende dat artikel 3 van het EVRM zich niet langer verzet tegen uitzetting van eiser naar Rusland.
22.
Dit nadere standpunt dient te worden aangemerkt als een wijziging van het bestreden besluit. Gelet op het bepaalde in artikel 6:19 van de Awb wordt het beroep van eiser geacht mede te zijn gericht tegen deze wijziging van het bestreden besluit.
23.
In het bestreden besluit heeft verweerder overwogen dat uit artikel 33 van het Vluchtelingenverdrag niet de verplichting voortvloeit om eiser als verdragsvluchteling in het bezit te stellen van een verblijfsvergunning asiel voor (on)bepaalde tijd indien er ernstige redenen bestaan om hem te beschouwen als een gevaar voor de nationale veiligheid. Deze hoge uitzondering volgt uit het tweede lid van deze verdragsbepaling. Dit neemt niet weg dat verweerder op grond van artikel 33, eerste lid, van het Vluchtelingenverdrag geen vluchteling, op welke wijze ook, zal uitzetten of teruggeleiden naar de grenzen van een grondgebied waar zijn leven of vrijheid bedreigd zou worden vanwege zijn ras, godsdienst, nationaliteit, politieke overtuiging of het behoren tot een sociale groep. Een dergelijk beletsel voor de uitzetting zal zich voordoen als dient te worden aangenomen dat eiser bij uitzetting naar zijn land van herkomst een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. Eiser heeft in dit geval ook gesteld dat hij bij terugkeer naar Rusland een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM.
24.
Niet in geschil is dat eiser op 26 november 2012 bij de Russische autoriteiten een nieuw paspoort, dan wel verlenging van de geldigheidsduur van zijn Russische paspoort heeft aangevraagd en dat hij op 25 februari 2013, zonder verdere problemen, een nieuw paspoort heeft verkregen. Eiser heeft er op gewezen dat zich hiertoe gedwongen zag nadat hij door zowel zijn gemachtigde als DT&V was gewezen op de situatie waarin hij na afwijzing van zijn aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd in Nederland zou komen te verkeren. Eiser meende dat deze situatie – waarin hij niet zou worden uitgezet maar ook geen verblijfsvergunning zou krijgen – een schending van artikel 3 van het EVRM zou opleveren. Ook heeft eiser er op gewezen dat hij een paspoort nodig had om naar Turkije te kunnen reizen, alwaar hij een sociaal netwerk had en verwachtte zich staande te kunnen houden.
25.
Verweerder heeft op grond van hetgeen eiser daarover heeft aangevoerd niet aannemelijk hoeven achten dat eiser niet uit vrije wil contact heeft opgenomen met zijn nationale autoriteiten. Daarbij mocht verweerder van belang achten dat eiser zich reeds voordat een definitief besluit was genomen op zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd tot de Russische autoriteiten heeft gewend met het verzoek om de geldigheid van zijn paspoort te verlengen. Voorts mocht verweerder van belang achten dat, zoals blijkt uit het verslag van eerste gehoor van 1 juli 2013 (pagina 5-8), dat eisers paspoortaanvraag was ingegeven door het feit dat hij na indiening van zijn aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd geen document meer had, en tenslotte dat het paspoort zonder problemen aan eiser is verstrekt.
26.
Verweerder heeft zich dan ook op het standpunt mogen stellen dat deze omstandigheden niet duiden op enige actuele vrees bij eiser voor de Russische autoriteiten. De enkele stelling van eiser ter zitting dat de verkrijging van een (nieuw) paspoort geen positieve ontvangst in Rusland betekent en dat hem als bekend aanhanger van het jihadistisch gedachtegoed bij terugkeer in zijn land van herkomst dezelfde behandeling als destijds staat te wachten is onvoldoende om een reëel risico op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM bij terugkeer van eiser naar Rusland aannemelijk te achten. De rechtbank ziet zich in dit oordeel gesteund door hetgeen is vermeld in paragraaf 121 van het Handboek van de United Nations High Commissioner for Refugees (hierna: de UNHCR):
In determining whether refugee status is lost in these circumstances, a distinction should be drawn between actual re-availment of protection and occasional and incidental contacts with the national authorities. If a refugee applies for and obtains a national passport or its renewal, it will, in the absence of proof to the contrary, be presumed that he intends to avail himself of the protection of the country of his nationality. On the other hand, the acquisition of documents from the national authorities, for which non-nationals would likewise have to apply - such as a birth or marriage certificate - or similar service, cannot be regarded as a re-availment of protection.
27.
Reeds gelet op het voorgaande heeft verweerder zich op het standpunt mogen stellen dat niet aannemelijk is dat eiser thans bij terugkeer naar Rusland een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM.
28.
In beroep heeft eiser voorts aangevoerd dat hij zich niet elders dan in Nederland kan vestigen gezien de publiciteit die, buiten zijn toedoen, is ontstaan in Nederland en dat dit tot een schending van artikel 3 van het EVRM leidt. Ter onderbouwing hiervan heeft hij diverse stukken overgelegd, te weten: een rapport van Human Rights Watch (HRW), "The Stamp of Guantánamo" van maart 2007 en kranten- en internetartikelen uit maart/april 2007 van ISN, Nu.nl, de Telegraaf, de Volkrant, het Financieel Dagblad, Novosti, PZC, Spits, Cageprisoners, Earthtimes, Imedinews, Sciencedaily, UPI, Chroniquedeguantanamo, Kommersant, Adigeler, Kafkans en Ajans. Ook wijst eiser op de werkinstructie 2010/9 inzake het intrekken van de verblijfsvergunning asiel voor (on)bepaalde tijd. Naar de mening van eiser loopt hij zowel bij gedwongen uitzetting als bij vrijwillig vertrek een reëel risico op schending van artikel 3 van het EVRM.
29.
Nu uit de met eiser gehouden gehoren van 2, 20 en 27 april 2007 en 11 mei 2007 blijkt dat zowel hijzelf als zijn kennissen en vrienden contact hebben opgenomen met de media heeft ook eiser bijgedragen aan de door hem genoemde publiciteit. Daarnaast heeft hij, ondanks de publiciteit voorafgaand aan zijn inreis in Nederland, toch hier te lande een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verkregen. Het feit dat er publiciteit is geweest rondom de persoon van eiser hoeft derhalve op zichzelf niet aan internationale bescherming in de weg te staan. Verder blijkt uit het verslag van het vertrekgesprek van Dienst Terugkeer & Vertrek (DT&V) met eiser van 17 april 2013 dat hij vertrekmogelijkheden ziet buiten Europa, zodat niet op voorhand is uitgesloten dat eiser zich elders (buiten Europa) zou kunnen vestigen. Gelet hierop is niet aannemelijk geworden dat eiser zich vanwege de publiciteit over zijn persoon niet elders kan vestigen, zodat de daaraan verbonden conclusie eveneens faalt.
30.
Met betrekking tot de stelling van eiser dat sprake is van een schending van artikel 3 van het EVRM omdat het hem in Nederland zonder verblijfsrecht onmogelijk wordt gemaakt om een menswaardig bestaan te hebben en dat hij zonder inkomen en sociale ondersteuning zal verkommeren, heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat enkel sociaal-economische redenen in beginsel geen schending van artikel 3 van het EVRM kunnen opleveren. Artikel 3 van het EVRM behelst namelijk het verbod op folteringen en onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing. Ook uit het arrest van het EHRM in de zaak M.S.S. tegen België en Griekenland van 21 januari 2011, ECLI:NL:XX:2011: BP4356, kan niet worden afgeleid dat de sociaal‑economische situatie van eiser in strijd met artikel 3 van het EVRM is te achten, waarbij van belang is dat uit rechtsoverweging 249 niet volgt dat artikel 3 van het EVRM op staten een verplichting legt een ieder te voorzien van huis en inkomen. Eiser kan na de afwijzingen van zijn asielaanvragen overigens ook niet als een asielzoeker in de zin van Richtlijn 2005/85/EG (de Procedurerichtlijn) en Richtlijn 2003/9/EG (de Opvangrichtlijn) worden gekwalificeerd.
31.
Eiser heeft ter zitting aangegeven dat hij zijn beroep op het bepaalde in artikel 8 van het EVRM niet handhaaft. Hetgeen eiser op die punten in een eerder stadium heeft opgemerkt behoeft daarom geen bespreking meer.
32.
Andere gronden zijn tegen de in het bestreden besluit vervatte beslissing van verweerder om de aanvraag van eiser voor een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd af te wijzen niet aangevoerd. Het bestreden besluit kan daarom in zoverre in rechte standhouden.
33.
Eiser heeft ter zitting desgevraagd bevestigd dat het beroep zich ook richt tegen het aan hem opgelegde inreisverbod voor de duur van twintig jaar. Tussen de afwijzing van de aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd en het opleggen van een inreisverbod voor de duur van twintig jaar bestaat ook enige samenhang, in die zin dat beide beslissingen van verweerder zijn gebaseerd op de conclusie in het ambtsbericht dat eiser een gevaar vormt voor de nationale veiligheid. De rechtbank zal daarom, hoewel de gronden van beroep op dit punt aan duidelijkheid te wensen overlaten, aannemen dat ook het aan eiser in het bestreden besluit opgelegde inreisverbod in geding is.
34.
De rechtbank stelt vast dat eiser tegen het aan hem uitgevaardigde inreisverbod niet meer of andere gronden heeft ingediend dan de gronden die zich richten tegen de beslissing van verweerder om aan eiser geen verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd te verlenen. Nu laatstbedoelde gronden blijkens het vorenoverwogene falen, kan ook de in het bestreden besluit vervatte beslissing van verweerder tot het opleggen van een inreisverbod aan eiser voor de duur twintig jaar in rechte stand houden.
35.
Gelet op al het vorenstaande kan het bestreden besluit in zijn geheel in rechte standhouden. De rechtbank zal daarom het beroep ongegrond verklaren.
36.
Nu een beslissing in de hoofdzaak zal worden genomen, zal van rechtswege de bij uitspraak van 24 oktober 2013, zaaknummer AWB 13/27397, getroffen voorlopige voorziening vervallen.
37.
De rechtbank ziet geen grond voor een proceskostenveroordeling.
38.
Beslist wordt als volgt.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.F.C.J. Mosheuvel, voorzitter, en mr. C.F.E. van Olden‑Smit en mr. T. van de Woestijne, leden, in tegenwoordigheid van mr. B.J. Groothedde, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 6 maart 2014.

Voetnoten

1.