RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
nevenzittingsplaats Zwolle
Sector Bestuursrecht, meervoudige Kamer voor Vreemdelingenzaken
Registratienummer: Awb 07/24786
Uitspraak
in het geding tussen:
[Eiser],
geboren op [geboortedatum] 1966,
van Peruaanse nationaliteit,
IND dossiernummer 9910.25.4097, eiser,
gemachtigde mr. M. Tjebbes, advocaat te
Amsterdam;
De Staatssecretaris van Justitie,
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te ’s-Gravenhage,
vertegenwoordigd door mr. M.B.Y. Vet,
ambtenaar ten departemente, verweerder.
Eiser is naar eigen zeggen op 19 oktober 1991 Nederland ingereisd. Bij besluit van 29 juni 1999 is hij in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking “arbeid in loondienst na zeven jaar off-shore”. Deze vergunning is verleend met ingang van 29 juni 1999, geldig tot 29 juni 2000 en laatstelijk verlengd tot 29 juni 2001.
Op 25 juli 2001 heeft eiser een aanvraag ingediend om verlenging van de geldigheidsduur van de aan hem verleende verblijfsvergunning. Bij besluit van 15 april 2003 heeft verweerder de aanvraag afgewezen en eiser ongewenst verklaard. Bij brief van 8 mei 2003 is daartegen bezwaar gemaakt. Verweerder heeft dit bezwaar bij besluit van 29 december 2003 ongegrond verklaard.
Bij brieven van 30 december 2003 is daartegen beroep ingesteld en is een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening ingediend. Verweerder heeft het besluit van 15 april 2003 bij brief van 17 maart 2004 ingetrokken, waarna eiser het beroep en het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening heeft ingetrokken.
Verweerder heeft het bezwaar van 8 mei 2003 bij besluit van 2 november 2004 opnieuw ongegrond verklaard. Bij brieven van 12 november 2004 is daartegen beroep ingesteld en is een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening ingediend. Bij uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem, van 18 april 2005 is het beroep gegrond verklaard; het verzoek een voorlopige voorziening te treffen is afgewezen.
Bij besluit van 3 augustus 2005 heeft verweerder het bezwaar van 8 mei 2003 opnieuw ongegrond verklaard. Hiertegen is bij brieven van 8 augustus 2005 beroep ingesteld en is een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening ingediend. Bij uitspraken van de rechtbank en de voorzieningenrechter van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 28 juni 2006 is het beroep gegrond verklaard en is het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening afgewezen.
Bij besluit van 7 september 2006 heeft verweerder het bezwaar van 8 mei 2003 opnieuw ongegrond verklaard. Bij brief van 12 september 2006 is daartegen beroep ingesteld.
Bij uitspraak van 11 januari 2007 heeft deze rechtbank, zitting houdende te Zwolle, het beroep gegrond verklaard voor zover het betreft de ongewenstverklaring en het beroep niet-ontvankelijk verklaard voor zover het betreft de weigering de aan eiser verleende verblijfsvergunning te verlengen. Voorts heeft de rechtbank ambtshalve de voorlopige voorziening getroffen dat uitzetting achterwege wordt gelaten tot vier weken na dagtekening van een nieuwe beslissing op bezwaar.
Bij besluit van 14 juni 2007 heeft verweerder het bezwaar van 8 mei 2003 opnieuw ongegrond verklaard. Bij brief van 15 juni 2007 is daartegen beroep ingesteld. Het beroep is voorzien van gronden bij brief van 25 juni 2007. Op 28 juni 2007 zijn nadere stukken ingediend.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het beroep is ter zitting van 31 oktober 2007 behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door de gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
2.1 De rechtbank stelt vast dat het beroep, voor zover het betreft de weigering de geldigheidsduur van de aan eiser verleende verblijfsvergunning te verlengen, bij uitspraak van de rechtbank van 11 januari 2007 niet ontvankelijk is verklaard. Blijkens de gronden van beroep en het verhandelde ter zitting is het geschil daarom beperkt tot de vraag of verweerder eiser met toepassing van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder b, Vreemdelingenwet 2000 (Vw2000) ongewenst heeft kunnen verklaren.
2.3.1 Ingevolge artikel 67, eerste lid, aanhef en onder b, Vw 2000 kan een vreemdeling ongewenst worden verklaard indien hij, voor zover thans van belang, bij onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis is veroordeeld wegens een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van drie jaren of meer is bedreigd.
Volgens paragraaf A5/2 Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) ziet die bepaling op vreemdelingen die rechtmatig in Nederland verbleven en wier verblijfsrecht wegens inbreuk op de openbare orde is beëindigd, bijvoorbeeld door een beslissing om de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning niet te verlengen of de verblijfsvergunning in te trekken. De glijdende schaal (zie artikel 3.86 Vb 2000) is daarbij van toepassing.
2.3.2 Partijen zijn verdeeld over de vraag of bij toetsing van het besluit tot ongewenstverklaring met toepassing van artikel 67 , eerste lid, aanhef en onder b Vw 2000 aan de orde kan komen de vraag of het rechtmatig verblijf terecht is beëindigd.
Verweerder betoogt dat dat niet het geval is, en verwijst daartoe naar de tekst van de wet. Eiser betoogt het tegendeel, en verwijst daartoe naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 26 april 2007 (JV 2007/266).
2.3.3 Voor ongewenstverklaring met toepassing van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder a en c Vw 2000 is onder andere vereist dat de vreemdeling geen rechtmatig verblijf heeft. Artikel 67, eerste lid, aanhef en onder b Vw 2000 stelt die eis niet. Voor eisers stelling dat bij de toetsing van het besluit tot ongewenstverklaring de rechtmatigheid van de weigering de geldigheidsduur van de aan hem verleende vergunning te verlengen aan de orde kan worden gesteld, kan in de wet dan ook geen aanknopingspunt worden gevonden.
De rechtbank wijst in dit verband voorts op de jurisprudentie van de Afdeling op dit punt. In de door eiser aangehaalde uitspraak van 26 april 2006 overwoog de Afdeling dat een vreemdeling geen belang heeft bij een beroep tegen een besluit over een aanvraag tot verlening of verlenging van een verblijfsvergunning, dan wel een intrekking daarvan, zolang hij ongewenst is verklaard. Daarop vervolgde de Afdeling:
‘Aan het in een dergelijk besluit neergelegde oordeel over de rechtmatigheid van het verblijf dat aan een ongewenstverklaring krachtens artikel 67, eerste lid, onder a onderscheidenlijk c, van de Vw 2000 ten grondslag ligt, kan een vreemdeling zodanig belang evenmin ontlenen, omdat voor de desbetreffende vreemdeling de mogelijkheid openstaat de redenen die ten grondslag liggen aan het oordeel dat hij niet rechtmatig in Nederland verblijft bij de beoordeling van het besluit over de ongewenstverklaring aan de orde te stellen.’
In de uitspraak van 6 juli 2006 (JV 2006/347) overwoog de Afdeling dat ‘daaraan evenwel niet wordt toegekomen, indien de ongewenstverklaring, naast voormelde gronden, tevens is gebaseerd op andere in artikel 67 vermelde gronden en de ongewenstverklaring in zoverre stand houdt.’
Daaruit volgt dat, indien het besluit tot ongewenstverklaring is gebaseerd op artikel 67, eerste lid, aanhef en onder b, Vw 2000, de redenen die verweerder ten grondslag heeft gelegd aan - in dit geval - de weigering de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning te verlengen, niet aan de orde kunnen worden gesteld bij de beoordeling van het besluit tot ongewenstverklaring. Het feit dat in het beleid is opgenomen dat het rechtmatig verblijf moet zijn beëindigd leidt niet tot een ander oordeel.
Met eiser onderkent de rechtbank dat het, zolang de ongewenstverklaring in stand blijft, niet mogelijk is een rechterlijk oordeel te krijgen over de rechtmatigheid van de verblijfsbeëindiging. Dat volgt evenwel uit de wet en de hiervoor aangehaalde uitspraken.
Hetgeen eiser in beroep heeft aangevoerd ten aanzien van de weigering de geldigheidsduur van de aan hem verleende verblijfsvergunning te verlengen blijft dan ook buiten bespreking.
2.4 Niet is in geschil dat eiser is veroordeeld ter zake van een misdrijf waartegen meer dan drie jaar gevangenisstraf is bedreigd en dat in zoverre aan de in artikel 67, eerste lid, aanhef en onder b Vw 2000 gestelde voorwaarde voor ongewenstverklaring is voldaan.
De bevoegdheid tot ongewenstverklaring is een discretionaire bevoegdheid. Bij de toepassing daarvan worden, volgens A5/2 Vc 2000, de persoonlijke belangen van de vreemdeling zorgvuldig afgewogen tegen het algemene belang, dat uit een oogpunt van openbare orde met de ongewenstverklaring is gediend. De rechtbank kan de beslissing om van de in artikel 67, eerste lid Vw 2000 gegeven bevoegdheid gebruik te maken slechts terughoudend toetsen.
Eiser heeft betoogd dat verweerder bij het bestreden besluit had moeten betrekken het Besluit van 14 mei 2007, houdende wijziging van het Vreemdelingenbesluit 2000 in verband met verblijf van werknemers, werkzaam op Noordzee-installaties (Staatsblad 2007, nr 177, hierna: het KB), omdat dit KB dit dateert van voor het bestreden besluit. Daartoe betoogt hij dat het KB weliswaar geen terugwerkende kracht heeft, maar dat daarin een zo belangrijke rechtsontwikkeling is neergelegd dat die een rol moet spelen in de belangenafweging.
Verweerder heeft zich primair op het standpunt gesteld dat, nu dit KB dateert van voor het bestreden besluit, eiser dit in de besluitvormingfase had moeten inbrengen.
De rechtbank volgt verweerder hierin niet. Er bestaat geen rechtsregel die zich ertegen verzet dat een grond die in bezwaar kon worden aangevoerd maar eerst in beroep wordt aangevoerd, reeds om die reden buiten de beoordeling van het beroep dient te worden gelaten.
Het KB is in werking getreden op 1 juni 2007, vóór het bestreden besluit. Verweerder betoogt echter terecht dat de daarin neergelegde regeling niet rechtstreeks van toepassing is op eiser en uit de regeling niet kan worden afgeleid dat deze terugwerkende kracht heeft. Dat verweerder het KB niet bij het besluit heeft betrokken leidt daarom niet tot het oordeel dat het besluit onvoldoende is voorbereid dan wel ondeugdelijk is gemotiveerd.
2.5 Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat uit de wijziging van het Vb 2000 bij KB van 14 mei 2007 kan worden opgemaakt dat van een wezenlijk verschil in grondslag voor het feitelijk verblijf in Nederland – op basis van een telkens te verlengen Schengenvisum dan wel op grond van een verblijfsvergunning – geen sprake kan zijn. Wat verweerder onder feitelijk verblijf verstaat wordt niet helder. Reeds hierom kan het besluit niet in stand blijven.
De rechtbank volgt eiser hierin niet. In de hiervoor onder 1 genoemde uitspraken is overwogen dat verweerder niet dan wel onvoldoende in de belangenafweging heeft meegewogen het verblijf van eiser in Nederland van 1991 tot 1999. Dat daarbij de grondslag van dat verblijf van belang is, volgt niet uit deze uitspraken. De rechtbank stelt vast dat verweerder in het bestreden besluit deze periode bij de belangenafweging heeft betrokken.
2.6 Eiser heeft voorts betoogd dat hij, ondanks de ruime overschrijding van de termijn waarbinnen opnieuw in bezwaar moest worden beslist, ten onrechte niet is gehoord. Daartoe voert hij aan dat thans voor het eerst in een besluit zijn langdurige verblijf op een booreiland is meegewogen, en dat verweerder ook niet heeft overwogen waarom hij niet is gehoord.
In de hiervoor onder 1 genoemde uitspraken is overwogen dat verweerder niet dan wel onvoldoende in de belangenafweging heeft meegewogen het verblijf van eiser in Nederland van 1991 tot 1999. In het bestreden besluit zijn de periode van verblijf en de daaruit voortgevloeide feiten en omstandigheden (zoals bekend geworden bij de hoorzittingen van 7 augustus 2006, 13 juli 2005 en 20 juli 2004) bij de belangenafweging meegewogen. Verweerder was daarom niet gehouden eiser in bezwaar (nogmaals) te horen. Het enkele tijdsverloop is daarvoor niet voldoende.
2.7 In hetgeen eiser verder heeft aangevoerd ten aanzien van de belangenafweging in het kader van de ongewenstverklaring kan geen grond worden gevonden voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het algemeen belang, gediend met ongewenstverklaring, zwaarder moet wegen dan het persoonlijk belang van eiser.
Verweerder heeft daarbij van belang kunnen achten dat eiser is veroordeeld wegens overtreding van de wet Wapens en Munitie en de Opiumwet. Aan de omstandigheid dat eiser banden heeft opgebouwd met Nederland, vrienden in Nederland heeft, een voetbalteam heeft opgericht, sinds 2002 werkzaam is bij de Lekkere Dingen Bakker en het gevoel heeft hier te lande te zijn ingeburgerd, heeft verweerder niet zodanig gewicht hoeven toekennen dat de belangenafweging in redelijkheid niet in het nadeel van eiser heeft kunnen uitvallen en de ongewenstverklaring achterwege had dienen te blijven.
Verweerder heeft eiser dan ook ongewenst kunnen verklaren met toepassing van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder b, Vw 2000. Het beroep is daarom ongegrond.
2.8 Er bestaat geen aanleiding voor veroordeling van een partij in de kosten die de andere partij in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.F.M.J. Bouwman, voorzitter, en mrs. G. Eelsing en F. van der Maden en in het openbaar uitgesproken door mr. J.F.M.J. Bouwman in tegenwoordigheid van drs. M.P. de Zwart als griffier, op 12 december 2007.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van “Hoger beroep vreemdelingenzaken”, postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage.
Artikel 85 Vw 2000 bepaalt in dat verband dat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak bevat. Artikel 6:6 Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.