Nevenzittingsplaats Arnhem
Registratienummer: AWB 09/8674
Datum uitspraak: 9 oktober 2009
Ingevolge artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in samenhang met artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
[eiser],
geboren op [geboortedatum],
v-nummer [nummer]
van Marokkaanse nationaliteit,
eiser,
gemachtigde mr. M.B.J. Strooij,
de Staatssecretaris van Justitie,
Immigratie- en Naturalisatiedienst,
verweerder.
Bij besluit van 16 februari 2007 heeft verweerder eiser ongewenst verklaard op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000. Op 28 februari 2007 is bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Bij besluit van 4 oktober 2007 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiser op 8 oktober 2007 beroep ingesteld. Bij uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Zwolle, van 21 februari 2008 is het beroep gegrond verklaard, het besluit van 4 oktober 2007 vernietigd en verweerder opgedragen een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in die uitspraak is overwogen (AWB 07/38264).
Vervolgens is het bezwaar bij besluit van 14 april 2008 opnieuw ongegrond verklaard. Hiertegen is op 7 mei 2008 beroep ingesteld.
Bij brief van 18 september 2008 heeft verweerder het besluit van 14 april 2008 ingetrokken. Naar aanleiding hiervan heeft eiser bij brief van 30 september 2008 het beroep ingetrokken.
Verweerder heeft op 12 maart 2009 wederom het bezwaar ongegrond verklaard.
Op 12 maart 2009 heeft eiser beroep ingesteld tegen dit besluit.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd.
De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van 2 juli 2009. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. G.M.H. Hoogvliet.
1. Ingevolge artikel 8:1, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 8:69 van de Awb, dient de rechtbank het bestreden besluit – de motivering waarop dit besluit berust daaronder begrepen – te toetsen aan de hand van de tegen dat besluit aangevoerde beroepsgronden.
2. Ingevolge artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 kan een vreemdeling ongewenst worden verklaard indien hij een gevaar vormt voor de openbare orde of nationale veiligheid en geen rechtmatig verblijf heeft als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e dan wel l van die wet.
3. Bij uitspraak van 21 februari 2008 heeft deze rechtbank, nevenzittingsplaats Zwolle, overwogen dat verweerder ten tijde van belang bevoegd was eiser op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 ongewenst te verklaren, aangezien hij veroordeeld was voor een misdrijf als bedoeld in die bepaling en niet in geschil was dat eiser ten tijde van het besluit van 4 oktober 2007 geen rechtmatig verblijf had. Aangezien uit dit besluit evenwel niet blijkt dat en op welke wijze verweerder, bij de beoordeling van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en de toetsing aan de zogeheten Boultif-criteria, de duur van eisers verblijf in zijn besluitvorming heeft betrokken, is het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd.
4. Eiser heeft reeds in bezwaar, bij brief van 2 februari 2009, samengevat en voor zover thans van belang, het volgende aangevoerd.
De geldigheidsduur van de aan eiser verleende verblijfsvergunning is op 9 maart 2006 verstreken. Eiser heeft niet tijdig, namelijk op 24 juni 2007, verzocht om verlenging van zijn verblijfsvergunning. Deze verlengingsaanvraag is wel binnen een redelijke termijn na het expireren van de verblijfsvergunning ingediend. Immers, verweerder heeft de volgens het beleid ten aanzien van niet tijdig ingediende verlengingsaanvragen geldende redelijke termijn verruimd van zes maanden naar twee jaar. Deze beleidswijziging brengt mee dat eiser uitsluitend met toepassing van de in artikel 3.86 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) neergelegde ‘glijdende schaal’ ongewenst kan worden verklaard.
5. Verweerder heeft zich in het besluit van 12 maart 2009, voor zover thans van belang, op het standpunt gesteld dat in voornoemde uitspraak van 21 februari 2008 is vastgesteld dat eiser voldoet aan de voorwaarden voor ongewenstverklaring en dat alleen nog de vraag rest of toetsing aan artikel 8 van het EVRM dient te leiden tot het achterwege laten van de ongewenstverklaring. Voorts vermeldt het besluit dat op de verlengingsaanvraag een seperaat besluit zal volgen.
6. Eiser heeft in beroep aangevoerd dat de beleidswijziging, als onder rechtsoverweging 4 genoemd, ten onrechte niet bij de besluitvorming is betrokken, hetgeen in strijd is met artikel 3:2 van de Awb. Tevens ontbeert het besluit op dit punt een deugdelijke motivering.
7. De rechtbank overweegt als volgt.
8. Bij meergenoemde uitspraak van 21 februari 2008 heeft de rechtbank verweerders standpunt dat hij bevoegd was om eiser op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 ongewenst te verklaren, onderschreven. Tegen die uitspraak heeft eiser geen hoger beroep ingesteld, zodat dit rechterlijk oordeel in zoverre vaststaat. Dit leidt op zichzelf nog niet tot het oordeel dat een nadien totstandgekomen wijziging in het recht, dat (mogelijk) een ander licht kan werpen op de bevoegdheid tot ongewenstverklaring, buiten de hernieuwde beoordeling dient te blijven.
9. Ingevolge artikel 3.86, eerste lid, aanhef en onder c, van het Vb 2000, voor zover hier van belang, kan de aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd worden afgewezen indien aan de vreemdeling met een verblijfsduur korter dan drie jaar wegens een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van twee jaar of meer is bedreigd, bij onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis een gevangenisstraf is opgelegd, en het onvoorwaardelijk ten uitvoer te leggen gedeelte van die straf ten minste gelijk is aan de in het tweede lid bedoelde norm.
10. Ingevolge artikel 3.82, eerste lid, van het Vb 2000, voorzover thans van belang, is, indien de niet-tijdig ingediende aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd naar het oordeel van de minister is ontvangen binnen een redelijke termijn, nadat het rechtmatig verblijf, bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e, dan wel l, van die wet, is geëindigd, artikel 3.86 van overeenkomstige toepassing.
11. Volgens paragraaf B1/5.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000), zoals die na inwerkingtreding van Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire 2008/32 op 5 februari 2009 is gaan luiden, wordt twee jaar in plaats van zes maanden aangemerkt als een redelijke termijn in evenbedoelde zin.
12. De rechtbank is van oordeel dat de met ingang van 5 februari 2009 verruimde redelijke termijn van zes maanden naar twee jaar is aan te merken als een wijziging van het recht. Dat door het Europese Hof voor de rechten van de mens (EHRM) in meerdere zaken waar een te late verlenging speelde, kritische vragen zijn gesteld, die verweerder, blijkens de toelichting op WBV 2008/32, ertoe gebracht hebben de redelijke termijn te verruimen, betekent niet, anders dan verweerders gemachtigde ter zitting heeft betoogd, dat ten tijde van belang het recht reeds was gewijzigd, en dat eiser daarin aanleiding had moeten zien hoger beroep in te stellen tegen de uitspraak van 21 februari 2008. In dit kader merkt de rechtbank nog op dat niet valt in te zien, althans niet zonder nadere motivering zijdens verweerder, op welke wijze bedoelde kritische vragen bij eisers gemachtigde bekend hadden moeten zijn.
Daarnaast kan niet gezegd worden dat WBV 2008/32 relevantie mist, aangezien eiser binnen een termijn van twee jaar na het verstrijken van de geldigheidsduur van zijn verblijfsvergunning een verlengingsaanvraag heeft ingediend, dientengevolge artikel 3.86 van het Vb 2000 van toepassing is en, gelet op eisers lange verblijf in Nederland, het de vraag is of eiser, met toepassing van de in artikel 3.86, tweede lid, van het Vb 2000 opgenomen norm, voortgezet verblijf kan worden geweigerd. In dit verband acht de rechtbank niet zonder betekenis dat verweerder in zijn besluit van 4 oktober 2007 heeft overwogen dat, gelet op de door eiser gepleegde misdrijven en de opgelegde straffen in verhouding tot de verblijfsduur in Nederland, het niet mogelijk is gebleken zijn verblijfsvergunning met inachtneming van de glijdende schaal in te trekken.
13. Uit het besluit van 12 maart 2009 blijkt niet dat is ingegaan op eisers betoog als weergegeven onder rechtsoverweging 4, noch dat het anderszins bij de beoordeling is betrokken. De enkele opmerking dat op de verlengingsaanvraag een separaat besluit zal volgen, acht de rechtbank niet toereikend, juist omdat toepasbaarheid van artikel 3.82, eerste lid, van het Vb 2000 met zich brengt dat artikel 67, aanhef en onder c, van de Vw 2000 niet kan dienen als grondslag van de ongewenstverklaring. Voorts acht de rechtbank van belang dat eiser reeds bij brief van 21 januari 2008 aan de rechtbank, van welke brief verweerder een afschrift heeft ontvangen, heeft aangegeven dat uit de uitspraak van 26 april 2007 van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (JV 2007, 266) volgt, dat alle argumenten die van doen hebben met eisers rechten op een verblijfsvergunning in de procedure tot ongewenstverklaring aan de orde dienen te komen, hetgeen door verweerder niet is weersproken.
14. Uit het voorgaande volgt dat het bestreden besluit een draagkrachtige motivering ontbeert en niet met de in acht te nemen zorgvuldigheid tot stand is gekomen. Het beroep is daarom gegrond en het besluit van 12 maart 2009 dient te worden vernietigd. Verweerder zal een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. Hetgeen partijen overigens hebben aangevoerd behoeft geen bespreking.
15. De rechtbank acht termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb en verweerder te veroordelen in de door eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs gemaakte proceskosten, welke zijn begroot op € 644,- aan kosten van verleende rechtsbijstand. De genoemde kosten dienen, aangezien eiser met een toevoeging ingevolge de Wet op de rechtsbijstand heeft geprocedeerd, ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Awb te worden voldaan door betaling aan de griffier van deze rechtbank.
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het besluit van 12 maart 2009;
draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 644,-. Dit bedrag dient te worden betaald aan de griffier van deze nevenzittingsplaats, waarvoor verweerder een nota zal worden toegestuurd;
bepaalt dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht ten bedrage van € 150,- aan hem vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.S.M. Bak, voorzitter, en mr. C. van Linschoten en mr. M. Groverman, rechters, in tegenwoordigheid van mr. R. Barzilay als griffier.
Uitgesproken in het openbaar op 9 oktober 2009