ECLI:NL:RVS:2006:AZ3641

Raad van State

Datum uitspraak
22 november 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200607561/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • M.G.J. Parkins de Vin
  • R. van der Spoel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van asielaanvraag en categoriale bescherming voor asielzoekers uit Centraal-Irak

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een appellant tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Arnhem, die op 11 oktober 2006 zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had afgewezen. De minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie had op 20 september 2006 besloten de aanvraag van appellant af te wijzen, waarbij hij zich baseerde op het beleid van categoriale bescherming voor asielzoekers afkomstig uit Centraal-Irak. Appellant betoogde dat de voorzieningenrechter ten onrechte had overwogen dat de beëindiging van dit beleid op basis van de c-indicator van artikel 3.106 van het Vreemdelingenbesluit 2000 geen aanleiding gaf om het beleid te heroverwegen, ondanks de verslechterde situatie in Irak zoals beschreven in een ambtsbericht van 27 april 2006.

De Raad van State oordeelde dat de voorzieningenrechter terecht had geoordeeld dat de minister zich in redelijkheid op het standpunt had kunnen stellen dat de algehele situatie in Centraal-Irak niet dusdanig was veranderd om opnieuw een beleid van categoriale bescherming te rechtvaardigen. De Raad bevestigde dat bij een heroverweging van het beleid ook andere indicatoren uit artikel 3.106 van het Vreemdelingenbesluit 2000 betrokken dienen te worden, maar dat de minister in deze zaak niet in strijd met de wet had gehandeld. De grieven van appellant werden als kennelijk ongegrond beschouwd, en de aangevallen uitspraak werd bevestigd, met verbetering van de gronden waarop deze rustte. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

RAAD VAN STATE
200607561/1.
Datum uitspraak: 22 november 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[appellant],
appellant,
tegen de uitspraak in zaak nos. AWB 06/45797 en AWB 06/45798 van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Arnhem, van 11 oktober 2006 in het geding tussen:
appellant
en
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie.
1. Procesverloop
Bij besluit van 20 september 2006 heeft de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie (hierna: de minister) een aanvraag van appellant om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 11 oktober 2006, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Arnhem (hierna: de voorzieningenrechter), voor zover thans van belang, het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 16 oktober 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 24 oktober 2006 heeft de minister een reactie ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. Hetgeen in de grieven 1 tot en met 3 naar voren is gebracht en voldoet aan het bepaalde in artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
2.2. Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28 van die wet, worden verleend aan de vreemdeling, voor wie terugkeer naar het land van herkomst naar het oordeel van de minister van bijzondere hardheid zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar.
Ingevolge artikel 3.106 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000) zijn de indicatoren die in ieder geval zullen worden betrokken in de beoordeling of sprake is van een situatie, als bedoeld in voormeld artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d:
a. de aard van het geweld in het land van herkomst, met name de ernst van de schendingen van de mensenrechten en het oorlogsrecht, de mate van willekeur, de mate waarin het geweld voorkomt en de mate van geografische spreiding van het geweld;
b. de activiteiten van internationale organisaties ten aanzien van het land van herkomst indien en voor zover deze een graadmeter vormen voor de positie van de internationale gemeenschap ten aanzien van de situatie in het land van herkomst, en
c. het beleid in andere landen van de Europese Unie.
2.3. In de vierde grief klaagt appellant dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat, nu de minister zijn beleid van categoriale bescherming voor asielzoekers afkomstig uit Centraal-Irak heeft beëindigd op grond van de zogenoemde c-indicator van artikel 3.106 van het Vb 2000, de verwijzing door appellant naar het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 27 april 2006 inzake Irak en de verslechterde algemene situatie in dat land geen aanleiding kan geven tot het voeren van zodanig beleid, aangezien hetgeen appellant aldus heeft aangevoerd geen betrekking heeft op voornoemde c-indicator. Volgens appellant miskent de voorzieningenrechter door aldus te overwegen dat de minister bij een heroverweging van zijn beleid ten aanzien van asielzoekers uit Irak, ook de overige in artikel 3.106 van het Vb 2000 genoemde indicatoren dient te betrekken.
2.4. Deze grief kan, hoewel terecht voorgedragen, evenmin tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 3 juli 2006 in zaak no. 200602792/1, NAV 2006/25) heeft de minister bij zijn in de brief aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal van 20 januari 2006 (Kamerstukken II 2005-2006, 19 637, no. 1003) vermelde beslissing om ten aanzien van asielzoekers afkomstig uit Centraal-Irak niet langer een beleid van categoriale bescherming te voeren, doorslaggevende betekenis aan de afstemming van zijn beleid met het in de omringende landen van de Europese Unie gevoerde beleid mogen toekennen.
Dat laat onverlet dat bij een heroverweging van zodanig beleid ook de overige in artikel 3.106 van het Vb 2000 genoemde indicatoren dienen te worden betrokken.
Voor zover appellant heeft verwezen naar het voornoemde ambtsbericht van 27 april 2006 over Irak en de naar zijn stelling daaruit blijkende verslechterde situatie in dat land, bestaat, gelet op de in dat ambtsbericht, in vergelijking met het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 15 december 2005, beschreven situatie in dat land, geen grond voor het oordeel dat de minister zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de algehele situatie in Centraal-Irak niet dusdanig is veranderd dat wederom een beleid van categoriale bescherming dient te worden gevoerd.
De voorzieningenrechter heeft derhalve terecht, zij het niet op juiste gronden, geoordeeld dat de minister in hetgeen door appellant is aangevoerd geen grond voor verlening van een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 aanwezig heeft hoeven achten.
2.5. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, met verbetering van de gronden waarop die rust, te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, Voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins de Vin en mr. R. van der Spoel, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.L.P. van Os Ravesloot, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
Voorzitter
w.g. Van Os-Ravesloot
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 november 2006
248-510.
Verzonden: 22 november 2006
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak