ECLI:NL:RBSGR:2007:BA0848

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
15 maart 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 06/33516 en AWB 06/33723
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag van een Iraakse minderjarige in het kader van de situatie in Irak en de Definitierichtlijn

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 15 maart 2007 uitspraak gedaan in het beroep van een Iraakse minderjarige, eiser, tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel door de Staatssecretaris van Justitie. De rechtbank heeft vastgesteld dat de aanvraag van eiser op 15 juni 2006 was afgewezen, omdat hij niet aannemelijk had gemaakt dat zijn aanvraag gegrond was op omstandigheden die een rechtsgrond voor verlening van een verblijfsvergunning vormden. De rechtbank heeft de situatie in Irak in overweging genomen, waarbij verwezen werd naar eerdere ambtsberichten van de Minister van Buitenlandse Zaken. De rechtbank concludeert dat de algehele situatie in Centraal-Irak niet zodanig is veranderd dat er opnieuw een beleid van categoriale bescherming moet worden gevoerd. Eiser heeft aangevoerd dat hij gegronde vrees voor vervolging heeft, maar de rechtbank oordeelt dat de door eiser gestelde problemen niet herleidbaar zijn tot de gronden van het Vluchtelingenverdrag. De rechtbank heeft ook overwogen dat de implementatietermijn voor de Definitierichtlijn pas op 10 oktober 2006 is verstreken, en dat het bestreden besluit dateert van vóór die datum. Hierdoor kan het beroep op bepalingen uit de Definitierichtlijn niet slagen. De rechtbank heeft uiteindelijk geoordeeld dat het beroep van eiser ongegrond is en dat er geen aanleiding is voor een veroordeling van de kosten.

Uitspraak

RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats ’s-Hertogenbosch
Sector bestuursrecht
Zaaknummers: AWB 06/33516
AWB 06/33723
Uitspraak van de meervoudige kamer van 15 maart 2007
inzake
[eiser],
geboren op [geboortedatum]1989,
Iraakse nationaliteit,
verblijvende te [verblijfplaats],
eiser,
gemachtigde mr. J.M. Landsman,
tegen
de Staatssecretaris van Justitie,
te 's-Gravenhage,
verweerder,
gemachtigde mr. A. van Blankenstein.
Procesverloop
Bij besluit van 15 juni 2006 heeft verweerder de aanvraag van eiser tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) afgewezen en voorts ambtshalve besloten eiser geen verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd op grond van artikel 14, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000 te verlenen.
Tegen de beide onderdelen van dit besluit heeft eiser separaat beroep ingesteld.
De zaken zijn gevoegd behandeld op de zitting van 16 februari 2007, waar eiser is verschenen bij gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Overwegingen
1. Aan de orde is de vraag of het besluit van 15 juni 2006 in rechte stand kan houden.
2. Ter onderbouwing van zijn aanvraag heeft eiser - kort samengevat - het volgende aangevoerd. Nadat eisers vader in juli 2005 bij een aanslag was omgekomen, raakten eiser en zijn moeder steeds meer geïsoleerd. Eisers moeder werd lastiggevallen door Arabieren en andere Koerden. Ook is zij verkracht. Daar eisers moeder een beter leven voor eiser en zichzelf wilde, hebben eiser en zijn moeder Irak op 10 november 2005 verlaten. Tijdens de reis naar Nederland werd eiser van zijn moeder gescheiden door de reisagent. Sedertdien heeft eiser zijn moeder niet meer gezien.
3. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening van een verblijfsvergunning vormen. Die afwijzing is gebaseerd op het bepaalde in artikel 31, eerste lid, juncto artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000.
Voorts heeft verweerder gesteld dat eiser een mogelijk onderzoek naar de opvangmogelijkheden in zijn land van herkomst dan wel een ander land waar eiser redelijkerwijs naar toe zou kunnen gaan frustreert, om welke reden hij niet in aanmerking kan komen voor een verblijfsvergunning op grond van het bijzondere beleid inzake alleenstaande minderjarige vreemdelingen en asielzoekers. Eiser heeft bovendien verklaard dat zijn meerderjarige zus in zijn land van herkomst woont onder omstandigheden, die naar plaatselijke maatstaven als normaal zijn aan te merken. Derhalve wordt voor eiser adequate opvang in zijn land van herkomst aanwezig geacht, bij zijn zus.
4. Eiser heeft - kort samengevat en voor zover thans nog van belang - het volgende aangevoerd.
De situatie, waarin eiser en zijn moeder na het overlijden van eisers vader verkeerden, in onderlinge samenhang bezien met de algemene situatie in Irak, maakt dat eiser gegronde vrees voor vervolging heeft.
Gezien de politieke en mensenrechtensituatie in Irak, eisers geïsoleerde positie, het feit, dat eisers vader is overleden, en het feit, dat eiser minderjarig is, dient aan eiser een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 te worden verleend.
Eiser lijkt duidelijk getraumatiseerd te zijn door de gewelddadige dood van zijn vader. Nu dit overlijden een reden voor eisers vertrek vormde, vormt het tevens een beletsel voor terugkeer.
Gezien de inhoud van de algemene ambtsberichten van de Minister van Buitenlandse Zaken inzake Irak van 15 december 2005 en 27 april 2006, alsmede de informatie van diverse internationale organisaties, waaronder de overgelegde informatie van de United Nations High Commissioner for Refugees, Human Rights Watch en Amnesty International, is verweerders standpunt, dat terugkeer naar Irak in verband met de algemene situatie aldaar niet van bijzondere hardheid is, onvoldoende gemotiveerd. In dit kader is ook verwezen naar een overgelegde brief van VluchtelingenWerk Nederland (waarin onder meer wordt gewezen op het feit, dat België sedert 10 oktober 2006 een beleid van subsidiaire bescherming voert ten aanzien van Zuid- en Centraal-Irakezen) en een motie van het lid De Wit (Tweede Kamer, vergaderjaar 2006-2007, 19 637, nr. 1118). Op deze motie is, in strijd met gedane toezeggingen, nog geen reactie gegeven. Daarnaast is in dit verband gewezen op het bepaalde in artikel 15(c) van Richtlijn 2004/83/EG van de Europese Raad van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming (hierna: de Definitierichtlijn). De derde indicator, waarop verweerder zich bij de afschaffing van het categoriale beschermingsbeleid ten aanzien van Irak heeft gebaseerd, verhoudt zich niet met bedoeld artikel 15(c). Nu de implementatieperiode voor de Definitierichtlijn eerst op 10 oktober 2006 is verlopen en derhalve eerst vanaf die datum een beroep op bedoelde richtlijn kon worden gedaan, is sprake van een nieuw feit in de zin van artikel 83 van de Vw 2000. Ten slotte is in dit kader onder verwijzing naar een overgelegde emailwisseling aangevoerd, dat blijkens een interne instructie van verweerder geen onomkeerbare stappen mogen worden genomen voor Midden- en Zuid-Irak.
Nu eiser zijn zus sedert medio 2004 niet meer heeft gezien en zij voorts niet meer woonachtig is in Mosul, is verweerders stelling, dat voor eiser adequate opvang aanwezig is bij bedoelde zus, onvoldoende gemotiveerd.
5. De rechtbank overweegt als volgt.
Beoordeling van de verblijfsvergunning asiel
6. De rechtbank stelt vast dat verweerder eiser het ontbreken van documenten ter staving van zijn identiteit, nationaliteit en reisrelaas heeft tegengeworpen. Nu verweerder - zoals expliciet aangegeven in het verweerschrift - uitgaat van de geloofwaardigheid van eisers asielrelaas en dit louter op zwaarwegendheid heeft beoordeeld, zal de rechtbank in het navolgende het door verweerder gestelde omtrent het ontbreken van documenten buiten beschouwing laten.
7. De rechtbank stelt vast dat - gelet op de gronden van de beroepen alsmede het ter zitting aangevoerde - het geschil tussen partijen zich beperkt tot de vraag, of eiser in aanmerking komt voor een vergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, b of d, van de Vw 2000. De rechtbank zal in het navolgende de bespreking van de overige in artikel 29 van de Vw 2000 genoemde gronden dan ook achterwege laten.
8. Een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 kan worden verleend in de in artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000 genoemde gevallen.
9. Op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 kan een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28 van deze wet, worden verleend aan de vreemdeling die verdragsvluchteling is. Ingevolge artikel 1A, tweede lid, van het Vluchtelingenverdrag is sprake van vluchtelingschap in het geval dat betrokkene, uit gegronde vrees voor vervolging wegens ras, godsdienst, nationaliteit, politieke overtuiging of het behoren tot een bepaalde sociale groep, zich bevindt buiten het land waarvan hij de nationaliteit bezit en de bescherming van dat land niet kan of, uit hoofde van bovenbedoelde vrees, niet wil inroepen.
10. Vooropgesteld dient te worden dat de situatie in Irak niet dusdanig is, dat asielzoekers afkomstig uit dat land in het algemeen, dan wel zij die behoren tot een bepaalde etnische groep in het bijzonder, zonder meer als vluchteling kunnen worden aangemerkt. Eiser dient derhalve aannemelijk te maken dat met betrekking tot hem persoonlijk feiten en omstandigheden bestaan die zijn vrees voor vervolging in vluchtelingrechtelijke zin rechtvaardigen.
11. De rechtbank overweegt dat in het onderhavige geval gegronde vrees voor vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag niet aannemelijk is geworden. Zij overweegt hiertoe dat de door eiser gestelde problemen niet herleidbaar zijn tot één van de gronden van het Vluchtelingenverdrag, te weten gegronde vrees voor vervolging wegens ras, godsdienst, nationaliteit, het behoren tot een bepaalde sociale groep of politieke overtuiging.
12. De rechtbank is dan ook met verweerder van oordeel dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000.
13. Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 dient te worden beoordeeld of aannemelijk is dat betrokkene gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt te worden onderworpen aan folteringen, dan wel aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.
14. Uit jurisprudentie aangaande artikel 3 van het Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (hierna: EVRM) - met name het arrest van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens van 30 oktober 1991 (RV 1991, 19) inzake Vilvarajah - volgt, dat het toetsingscriterium van artikel 3 van het EVRM streng is. Verwijdering is slechts onrechtmatig, indien moet worden aangenomen dat er substantial grounds zijn om te veronderstellen dat sprake is van een real risk voor een door artikel 3 van het EVRM verboden behandeling.
15. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich in het bestreden besluit, gezien het door eiser aangevoerde, terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat er daadwerkelijk concrete redenen zijn, gelegen in hem persoonlijk betreffende feiten en omstandigheden, die de conclusie rechtvaardigen dat juist hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen dan wel aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.
16. Nu de rechtbank ook overigens niet is gebleken van feiten en omstandigheden, die maken dat eiser bij terugkeer naar zijn land van herkomst een reëel risico loopt op een door artikel 3 van het EVRM verboden behandeling, faalt het door eiser gedane beroep op artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000.
17. Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 kan een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd worden verleend aan de vreemdeling voor wie terugkeer naar het land van herkomst naar het oordeel van de Minister van bijzondere hardheid zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar.
18. Zoals overwogen door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) bij uitspraak van 22 november 2006 (JV 2007, 37) bestaat geen grond voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de algehele situatie in Centraal-Irak, beschreven in voornoemd ambtsbericht van 27 april 2006, niet dusdanig is veranderd ten opzichte van de in voornoemd ambtsbericht van 15 december 2005 beschreven situatie, dat wederom een beleid van categoriale bescherming dient te worden gevoerd. Gelet hierop, alsmede gelet op het feit, dat de door eiser aangevoerde informatie niet leidt tot het oordeel dat sedert 22 november 2006 sprake is van een zodanige plotselinge verslechtering van de situatie in Irak, dat een categoriaal beschermingsbeleid is geïndiceerd, kan het in dit kader door eiser aangevoerde - te weten dat verweerders standpunt, inhoudende dat terugkeer naar Irak in verband met de algemene situatie aldaar niet van bijzondere hardheid is, onvoldoende is gemotiveerd - door de rechtbank niet worden gevolgd.
19. Ingevolge artikel 3.106 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: Vb 2000) is het beleid in andere landen van de Europese Unie één van de indicatoren die in ieder geval zullen worden betrokken in de beoordeling van de vraag of er sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000.
20. Bij uitspraak van 3 juli 2006 (registratienummer 200602792/1), herhaald bij bovengenoemde uitspraak van 22 november 2006, heeft de Afdeling overwogen dat verweerder bij zijn in de brief aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal van 20 januari 2006 (Kamerstukken II 2005-2006, 19 637, nummer 1003) vermelde beslissing, om ten aanzien van asielzoekers afkomstig uit Centraal-Irak niet langer een beleid van categoriale bescherming te voeren, doorslaggevende betekenis heeft mogen toekennen aan de afstemming van zijn beleid met het in de omringende landen van de Europese Unie gevoerde beleid.
21. Ten aanzien van het door eiser in dit kader aangevoerde omtrent artikel 15(c) van de Definitierichtlijn overweegt de rechtbank als volgt.
Volgens vaste jurisprudentie (zie onder meer rechtsoverwegingen 66 en 67 van de uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 5 februari 2004, zaak
C-157/02) dienen lidstaten tot wie een richtlijn is gericht zich gedurende de bij die richtlijn vastgestelde termijn voor omzetting ervan in nationaal recht te onthouden van maatregelen die de verwezenlijking van het door de richtlijn voorgeschreven resultaat ernstig in gevaar zouden brengen. Dit neemt echter niet weg dat de nationale rechter in door particulieren ingestelde procedures, waarin een beroep wordt gedaan op de rechtstreekse werking van een richtlijn, pas na het verstrijken van de termijn voor omzetting ervan gehouden is om eerdere nationale voorschriften die in strijd zijn met deze richtlijn, buiten toepassing te laten. De rechtbank stelt vast dat de implementatietermijn voor de Definitierichtlijn eerst op 10 oktober 2006 is verstreken en dat het bestreden besluit dateert van vóór die datum. Eisers beroep op bepalingen uit de Definitierichtlijn kan derhalve reeds om die reden niet slagen.
22. Naar aanleiding van het vorenstaande kan ook eisers beroep op artikel 83 van de Vw 2000 niet slagen.
23. Uit het vorenoverwogene vloeit voort dat het beroep, voor zover betrekking hebbend op de afwijzing van eisers asielaanvraag, ongegrond dient te worden verklaard.
Beoordeling van de verblijfsvergunning regulier
24. Ingevolge artikel 14, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000 is verweerder bevoegd ambtshalve een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen. Ingevolge het tweede lid van bedoeld artikel 14 wordt een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd verleend onder beperkingen, verband houdende met het doel waarvoor het verblijf is toegestaan.
25. Ingevolge artikel 3.56, eerste lid, aanhef en onder c, van het Vb 2000, voor zover thans van belang, kan de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000, onder een beperking verband houdend met verblijf als alleenstaande minderjarige vreemdeling worden verleend aan de alleenstaande minderjarige vreemdeling voor wie, naar het oordeel van verweerder, naar plaatselijke maatstaven gemeten, adequate opvang ontbreekt in het land van herkomst.
26. Aangaande adequate opvang is in onderdeel C2/7.4.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000, zoals dit onderdeel ten tijde van het bestreden besluit luidde, onder meer het volgende opgenomen:
"Onder adequate opvang wordt verstaan iedere opvang (ongeacht de vorm) waarvan de omstandigheden niet wezenlijk verschillen van de omstandigheden waaronder opvang wordt geboden aan leeftijdsgenoten die zich in een vergelijkbare positie als de betrokkene bevinden. Dit kan bestaan uit opvang door ouders, familieleden, vrienden, buren, stam-, clan- of dorpsgenoten.
Het bestaan van adequate opvang in een land wordt in ieder geval aangenomen als in het betreffende land een familielid tot in de vierde graad aanwezig is, (…)"
27. De rechtbank acht dit beleid niet kennelijk onredelijk en evenmin in strijd met de wettelijke voorschriften.
28. Nu eiser blijkens het rapport van eerste gehoor heeft verklaard, dat zijn meerderjarige zus woonachtig is in Basra te Irak, is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat in casu adequate opvang aanwezig is in het land van herkomst. Het feit, dat eiser bedoelde zus sedert medio 2004 niet meer heeft gezien, kan daar niet aan afdoen, nu eiser geen aantoonbare pogingen heeft ondernomen om zijn zus te traceren.
29. Uit het vorenoverwogene vloeit voort dat het beroep, voor zover betrekking hebbend op de weigering eiser een verblijfsvergunning regulier te verstrekken, ongegrond dient te worden verklaard.
Ten aanzien van beide beroepen
30. Nu het beroep ongegrond dient te worden verklaard, bestaat geen aanleiding voor een veroordeling van één der partijen in de door de andere partij gemaakte kosten.
31. Derhalve wordt als volgt beslist.
Beslissing
De rechtbank,
verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus gedaan door mr. J.R. van Es-de Vries als voorzitter en mrs. A.B.M. Hent en
E.H.M. Druijf als leden van de meervoudige kamer en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. J.W.A. Peters als griffier op 15 maart 2007.