Rechtbank 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
meervoudige kamer vreemdelingenzaken
Uitspraak
artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
inzake: [eiser], geboren op [geboortedatum] 1977, van Iraakse nationaliteit, eiser,
gemachtigde: mr. A.A. Vermeij, advocaat te ’s-Gravenhage,
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder,
gemachtigde: mr. M.M. van Asperen, advocaat te ’s-Gravenhage.
1. Op 9 oktober 2006 heeft eiser een aanvraag ingediend tot verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000. Op 13 oktober 2006 heeft verweerder aan eiser schriftelijk mededeling gedaan van het voornemen de aanvraag af te wijzen. Bij brief van 13 oktober 2006 heeft eiser zijn zienswijze op dit voornemen naar voren gebracht. Bij besluit van 14 oktober 2006 heeft verweerder de aanvraag afgewezen.
2. Bij beroepschrift van 14 oktober 2006 heeft eiser tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. Op diezelfde datum is een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend, waarbij is verzocht uitzetting van eiser te verbieden totdat op het beroep zal zijn beslist. De gronden van het beroep en het verzoek zijn ingediend bij brief van 23 oktober 2006.
3. Bij uitspraak van 2 november 2006 (AWB 06/50103) heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, het verzoek om een voorlopige voorziening te treffen toegewezen. De rechtbank heeft bepaald dat het beroep ter verdere behandeling op grond van artikel 8:10, tweede lid, van de Awb wordt verwezen naar een meervoudige kamer. Voorts heeft de rechtbank bepaald dat de onderhavige zaak ter zitting gezamenlijk zal worden behandeld met de zaken geregistreerd onder de nummers AWB 06/25287, AWB 06/47556 en AWB 06/51459. Op 17 november 2006 heeft de rechtbank schriftelijk vragen gesteld aan partijen. Daarop heeft verweerder bij brieven van 27 november 2006 en 4 december 2006 (gedeeltelijk) gereageerd. Eiser heeft zijn standpunt nader onderbouwd bij brief van 7 december 2006.
4. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 december 2006. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. Tevens waren J. Bourik en M. Essebai, tolken Arabisch, ter zitting aanwezig.
5. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
1. Ingevolge artikel 28, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 is de Minister bevoegd de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd in te willigen, af te wijzen dan wel niet in behandeling te nemen.
2. Op grond van artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000 kan - voor zover hier van belang - een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 worden verleend aan de vreemdeling:
a. die verdragsvluchteling is;
b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen;
c. van wie naar het oordeel van Onze Minister op grond van klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van zijn vertrek uit het land van herkomst, in redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij terugkeert naar het land van herkomst;
d. voor wie terugkeer naar het land van herkomst naar het oordeel van Onze Minister van bijzondere hardheid zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar.
3. Eiser heeft ter zitting desgevraagd verklaard dat hij (niet langer) een beroep doet op artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, b en c, van de Vw 2000. Zijn beroep is uitsluitend gericht op de d-grond van deze bepaling en op artikel 15, aanhef en onder c, in verbinding met artikel 2, aanhef en onder e, van de Richtlijn 2004/83/EG van de Raad van 29 april 2004 (hierna: de Richtlijn).
Ten aanzien van het beroep op artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000
4.1 Ter onderbouwing van zijn beroep op de d-grond van artikel 29 van de Vw 2000 heeft eiser daags voor de zitting een grote hoeveelheid nadere stukken overgelegd. Gelet op het tijdstip van verzending heeft noch de rechtbank noch verweerder er kennis van kunnen nemen. Eiser heeft niet verklaard waarom hij deze stukken niet eerder naar voren heeft kunnen brengen. Een dergelijke indiening van processtukken is in strijd met de goede procesorde. De rechtbank zal de stukken daarom niet bij de beoordeling van het beroep betrekken.
4.2 Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat eiser niet in aanmerking komt voor verlening van een verblijfsvergunning op de voet van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000. Daartoe heeft hij verwezen naar zijn brief van 20 januari 2006 aan de Tweede Kamer over het besluit het categoriale beschermingsbeleid voor Centraal-Irak te beëindigen. De Tweede Kamer heeft ingestemd met de voorgestelde beëindiging van het categoriaal beschermingsbeleid. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat er geen redenen zijn om over te gaan tot het opnieuw invoeren van genoemd beleid voor Centraal-Irak. Hetgeen eiser in de zienswijze op dit punt naar voren heeft gebracht vormt, aldus verweerder, geen aanleiding om nog steeds dan wel wederom een beleid van categoriale bescherming te voeren. Dat Vluchtelingenwerk Nederland en Amnesty International kritiek op de bedoelde beleidswijziging hebben geuit, wat daar ook van zij, doet aan het ingenomen standpunt niet af. Ook de verwijzing naar het beleid in Duitsland ten aanzien van Irakezen dat onduidelijk zou zijn, en het feit dat er in Zwitserland geen sprake is van gedwongen uitzetting, doet aan het voorgaande niet af, aldus verweerder.
Ter nadere onderbouwing van zijn standpunt heeft verweerder bij brief van 4 december 2006 nog gewezen op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 22 november 2006 (nr. 200607561/1).
4.3 Eiser heeft ter onderbouwing van zijn beroep op artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 verwezen naar hetgeen op dit punt in de zienswijze naar voren is gebracht.
In de zienswijze is aangedragen dat de veiligheidssituatie in Centraal-Irak sedert de beëindiging van het categoriaal beschermingsbeleid is verslechterd. Op 18 augustus 2006 is een nieuw ambtsbericht openbaar gemaakt. UNHCR ontraadt volgens dit ambtsbericht de gedwongen terugkeer naar Irak. Van de vier in het ambtsbericht genoemde landen verrichten België en Denemarken geen gedwongen uitzettingen naar Centraal-Irak. Engeland heeft slechts eenmalig een kleine groep mensen uitgezet naar het noorden van Irak en ten aanzien van Zwitserland is niet bekend of er gedwongen wordt uitgezet. Er worden geen uitspraken gedaan in het ambtsbericht over het beleid in Duitsland, zodat er onduidelijkheid blijft bestaan over het in Duitsland gevoerde beleid. Het ambtsbericht van 18 augustus 2006 biedt voldoende aanleiding om opnieuw een categoriaal beschermingsbeleid in te voeren. In eisers visie is verweerder in het bestreden besluit onvoldoende ingegaan op deze aspecten. Volgens eiser ontbeert het bestreden besluit daarom in zoverre een deugdelijke motivering.
Eiser heeft voorts aangevoerd dat ten aanzien van de vraag welke rol het beleid van de andere landen van de Europese Unie (hierna: EU) speelt, verweerder tot september 2005 het beleid voerde dat werd onderzocht of in de ons omringende landen met een grote asielpopulatie zoals Duitsland, Frankrijk, het Verenigd Koninkrijk en Zweden gedwongen terugkeer plaatsvond. Ingevolge het huidige beleid wordt bij de beoordeling acht geslagen op de mate van homogeniteit van het beleid tussen andere landen. De Afdeling heeft in de uitspraak van 3 juli 2006 (JV 2006, 326) ten onrechte gemeend dat hiermee een beleid van categoriale bescherming wordt bedoeld.
4.4 Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling moet de vraag of een vreemdeling voor verlening van een verblijfsvergunning op de voet van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 in aanmerking komt, worden beantwoord aan de hand van een beoordeling van de algehele situatie in het land van herkomst. Daarbij komt verweerder een ruime beoordelingsmarge toe, waarvan de aanwending de toetsing in rechte slechts dan niet kan doorstaan, indien geoordeeld moet worden dat het besluit niet strookt met wettelijke voorschriften, dan wel verweerder bij afweging van alle daarvoor in aanmerking komende belangen en gegeven de feitelijke grondslag ervan, niet in redelijkheid tot zijn beslissing heeft kunnen komen.
Het is de taak van de rechter de beoordeling door verweerder, in overleg met de Tweede Kamer der Staten-Generaal, van de algehele situatie van het land van herkomst aan die maatstaven te toetsen, niet om een eigen oordeel omtrent de algehele en veiligheidssituatie aldaar in de plaats van dat van verweerder te stellen. De in rechte te stellen motiveringseisen dienen aan te sluiten op evenbedoeld toetsingskader; daarbuiten dient de rechter de beoordeling van verweerder te respecteren.
4.5 In het licht van dit toetsingskader, dat verweerder een ruime beoordelingsmarge laat, ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat verweerder, door zich in belangrijke mate te baseren op het in de ons omringende landen van de EU gevoerde beleid, niet in redelijkheid heeft kunnen beslissen om geen beleid van categoriale bescherming voor Centraal-Irak te voeren.
De rechtbank ziet evenmin grond voor de conclusie dat verweerder op dit punt het bestreden besluit onvoldoende deugdelijk zou hebben gemotiveerd.
4.6 Gelet hierop leveren de voorgedragen beroepsgronden geen grond op voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat eiser niet voor verlening van een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 in aanmerking komt.
Ten aanzien van het beroep op Richtlijn 2004/83/EG
5.1 Eiser heeft zich beroepen op artikel 15, aanhef en onder c, in verbinding met artikel 2, aanhef en onder e, van de Richtlijn.
5.2 Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (HvJEG) kunnen particulieren zich voor de nationale rechter tegenover een lidstaat op bepalingen van een richtlijn beroepen in alle gevallen waarin 1) die bepalingen inhoudelijk gezien onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig zijn en 2) wanneer de lidstaat hetzij heeft verzuimd de richtlijn binnen de termijn in nationaal recht om te zetten, hetzij dit op onjuiste wijze heeft gedaan.
5.3 Met partijen is de rechtbank van oordeel dat artikel 15, aanhef en onder c, in verbinding met artikel 2, aanhef en onder e, van de Richtlijn inhoudelijk gezien onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig is. Aan de eerste voorwaarde voor een direct beroep op de bepalingen van de Richtlijn is dan ook voldaan.
5.4 De vraag die vervolgens beantwoord moet worden is of gezegd kan worden dat de Staat heeft verzuimd om de Richtlijn, en meer specifiek artikel 15, aanhef en onder c, in verbinding met artikel 2, aanhef en onder e, daarvan, binnen de geldende implementatietermijn om te zetten in nationale regelgeving.
5.5 Ter beantwoording van die vraag stelt de rechtbank allereerst vast dat er voor 10 oktober 2006, de einddatum van de implementatietermijn, geen aanpassingen van de Vw 2000 en/of het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) hebben plaatsgevonden ter implementatie van de Richtlijn.
5.6 Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de Nederlandse vreemdelingenwetgeving zodanig is ingericht dat reeds aan de Richtlijn wordt voldaan. Naar Nederlands recht is de verblijfsvergunning voor een verdragsvluchteling geregeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 en de subsidiaire bescherming als bedoeld in de Richtlijn in het eerste lid van voornoemde bepaling onder b. Artikel 15 van de Richtlijn geeft, gezien ook de in de Preambule van de Richtlijn onder (25) opgenomen overweging, in de visie van verweerder een invulling van het verbod van refoulement zoals dat in diverse internationale verdragen als bindend voor de lidstaten is neergelegd en sluit dus aan bij de bescherming die in het Nederlandse recht via artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 wordt geboden. Artikel 15 van de Richtlijn zal volgens verweerder vermoedelijk in het Vb 2000 worden opgenomen als concretisering van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000. Onderdeel c van artikel 15 van de Richtlijn is volgens verweerder dan ook geen nieuwe categorie of nieuwe toelatingsgrond en de omzetting van deze bepaling in nationaal recht brengt geen wijziging van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 mee.
5.7 Eiser heeft betoogd dat de bescherming die de bepalingen van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, b en c, van de Vw 2000 bieden niet mede de subsidiaire bescherming als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, in verbinding met artikel 2, aanhef en onder e, van de Richtlijn omvat. Het bepaalde in artikel 15, aanhef en onder c, van de Richtlijn vormt ten opzichte van de gronden van artikel 29 van de Vw 2000 een nieuwe categorie, een nieuwe toelatingsgrond. Nu de Richtlijn niet is omgezet in nationale regelgeving en het bepaalde in artikel 15, aanhef en onder c, van de Richtlijn zich niet zonder meer onder de a, b dan wel c-grond van artikel 29 van de Vw 2000 laat brengen, dient de bescherming als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, in verbinding met artikel 2, aanhef en onder e, van de Richtlijn te worden gebaseerd op artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000. De term ‘willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict’ lijkt immers het meest verband te houden met de d-grond van artikel 29 van de Vw 2000.
5.8 De rechtbank zal, voor de uitleg van artikel 15, aanhef en onder c, in verbinding met artikel 2, aanhef en onder e, van de Richtlijn, de geest, de inhoud en de bewoordingen van de Richtlijn in beschouwing nemen, alsmede de positie die deze bepaling daarin inneemt.
5.9 Blijkens artikel 1 van de Richtlijn beoogt de Richtlijn minimumnormen vast te stellen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, alsmede de inhoud van de verleende bescherming.
5.10 De Richtlijn bevat criteria op grond waarvan moet worden bepaald of een persoon in aanmerking komt voor de vluchtelingenstatus of voor subsidiaire bescherming. Artikel 2, aanhef en onder e, van de Richtlijn definieert een persoon die voor een subsidiaire beschermingsstatus in aanmerking komt als een onderdaan van een derde land of een staatloze die niet voor de vluchtelingenstatus in aanmerking komt, doch ten aanzien van wie er zwaarwegende redenen bestaan om aan te nemen dat, wanneer hij naar zijn land van herkomst terugkeert, een reëel risico zou lopen op ernstige schade als omschreven in artikel 15, en op wie artikel 17, eerste en tweede lid, niet van toepassing is en die zich niet onder de bescherming van dat land kan, of wegens dat risico, wil stellen.
Ingevolge artikel 18 van de Richtlijn verlenen de lidstaten de subsidiaire beschermingsstatus aan een onderdaan van een derde land die overeenkomstig hoofdstuk II of V in aanmerking komt voor subsidiaire bescherming.
5.11 In artikel 15 van de Richtlijn is bepaald dat de in artikel 2, aanhef en onder e, van de Richtlijn genoemde ernstige schade bestaat uit:
a) doodstraf of executie; of
b) foltering of onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing van een verzoeker in zijn land van herkomst; of
c) ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon van een burger als gevolg van willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict.
5.12 Nu in artikel 2, aanhef en onder e, van de Richtlijn, personen die voor de vluchtelingenstatus in aanmerking komen worden uitgesloten van de definitie van personen die voor een subsidiaire beschermingsstatus in aanmerking komen kan worden vastgesteld dat het bepaalde in artikel 15, aanhef en onder c, in verbinding met artikel 2, aanhef en onder e, van de Richtlijn niet samenvalt met, dan wel kan worden gebracht onder, de a-grond van artikel 29 van de Vw 2000.
5.13 Uit de bewoordingen van artikel 2, aanhef en onder e, van de Richtlijn, met name de begrippen “zwaarwegende redenen” (substantial grounds) en “reëel risico” (real risk), kan worden afgeleid dat bij de definiëring van een persoon die voor subsidiaire beschermingsstatus in aanmerking komt, is beoogd aan te sluiten bij de rechtspraak van het Europese Hof voor de rechten van de mens inzake artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Voorts geven zowel de tekst van artikel 15, aanhef en onder c, van de Richtlijn, met name het onderdeel “individuele bedreiging”, alsmede overweging 26 van de Preambule van de Richtlijn, waarin is vermeld dat gevaren waaraan de bevolking van een land of een deel van de bevolking in het algemeen is blootgesteld, normaliter op zichzelf geen individuele bedreiging vormen die als ernstige schade kan worden aangemerkt, de rechtbank aanleiding voor het oordeel dat toepassing van artikel 15, aanhef en onder c, van de Richtlijn een zekere mate van individualisering vereist.
5.14 Uit de memorie van toelichting bij artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 blijkt dat deze verleningsgrond onder meer verwijst naar artikel 3 van het EVRM, artikel 3 van het Antifolterverdrag en artikel 7 van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten, die fungeren als aanvullende refoulement-verboden naast artikel 33 van het Vluchtelingenverdrag (TK 1998-1999, 26 732, nr. 3, blz. 37 en 38).
De rechtbank stelt vast dat deze specifieke refoulement-verboden zijn neergelegd in artikel 15, aanhef en onder b, van de Richtlijn. Dat geeft aanleiding tot het vermoeden dat het bepaalde in artikel 15, aanhef en onder c, van de Richtlijn zelfstandige betekenis heeft en dat met dat bepaalde iets anders wordt bedoeld dan hetgeen thans reeds is opgenomen onder artikel 29, aanhef en onder b, van de Vw 2000. Daarnaast is opvallend dat volgens artikel 15, aanhef en onder c, van de Richtlijn de oorzaak van de bedreiging moet zijn gelegen in willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict. Ook in zoverre onderscheidt deze bepaling zich van de huidige tekst en toepassing van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000.
5.15 Naar het oordeel van de rechtbank rechtvaardigt dit vooralsnog de conclusie dat sprake is van een beschermingsgrond die niet, althans niet zonder nadere implementatie in de nationale regelgeving, onder de b-grond van artikel 29 van de Vw 2000 valt te brengen.
5.16 De rechtbank ziet, en dit is ook niet gesteld, geen verband tussen artikel 15, aanhef en onder c, in verbinding met artikel 2, aanhef en onder e, van de Richtlijn en de c-grond van artikel 29 van de Vw 2000.
5.17 Evenmin ziet de rechtbank een verband met de d-grond van artikel 29 van de Vw 2000. De tekst van artikel 15, aanhef en onder c, van de Richtlijn, zeker waar gesproken wordt van een individuele bedreiging, geeft geen aanknopingspunten om een verband met een systeem van categoriale bescherming aannemelijk te achten. Daarnaast zegt overweging 9 van de Preambule met zoveel woorden dat onderdanen van derde landen of staatlozen die op het grondgebied van de lidstaten mogen verblijven om redenen die geen verband houden met een behoefte aan internationale bescherming, maar op discretionaire basis, uit mededogen of op humanitaire gronden, niet onder deze Richtlijn vallen. Het enkele feit dat in België, naar uit de door eiser overgelegde stukken valt op te maken, is gekozen voor een met het categoriaal beschermingsbeleid vergelijkbaar systeem, doet daar niet aan af, mede omdat de Belgische autoriteiten de expliciete keuze hebben gemaakt om het individualiserings¬vereiste te laten vallen.
5.18 Uit het bovenstaande concludeert de rechtbank dat de in de Richtlijn gegeven subsidiaire bescherming als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, in verbinding met artikel 2, aanhef en onder e, van die Richtlijn, niet, althans niet zonder nadere implementatie, in de Nederlandse wetgeving kan worden gelezen. Dat betekent dat de Nederlandse Staat gehouden was de Richtlijn te implementeren. De rechtbank stelt vast dat de Nederlandse Staat op dit punt in gebreke is gebleven.
5.19 Nu de bepaling van artikel 15, aanhef en onder c, in verbinding met artikel 2, aanhef en onder e, van de Richtlijn onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig is en de Nederlandse staat heeft verzuimd voornoemde bepalingen binnen de implementatietermijn in nationaal recht om te zetten, kan eiser zich direct beroepen op artikel 15, aanhef en onder c, in verbinding met artikel 2, aanhef en onder e, van de Richtlijn.
5.20 Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder in het bestreden besluit niet de vraag onbeantwoord heeft mogen laten waartoe eisers beroep op artikel 15, aanhef en onder c, in verbinding met artikel 2, aanhef en onder e, van de Richtlijn zou moeten leiden.
Het bestreden besluit ontbeert op dit punt een deugdelijke motivering.
5.21 Hieruit volgt dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 3:46 van de Awb. Derhalve zal het beroep gegrond worden verklaard, het bestreden besluit worden vernietigd en bepaald worden dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak.
6. Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder als de in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,-- als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt € 322,--, wegingsfactor 1).
1. verklaart het beroep gegrond;
2. vernietigt het bestreden besluit;
3. bepaalt dat verweerder binnen acht weken na verzending van de uitspraak een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;
4. veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op € 644,-- (zegge: zeshonderd vier en veertig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier.
Deze uitspraak is gedaan op 25 januari 2007 door mr. J.P. Smit, voorzitter, en mrs. P.H.M. Kuster en H.J.M. Baldinger, rechters, in tegenwoordigheid van mr. M.E. Kolk, griffier, en bekendgemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum.
De griffier De voorzitter
Conc.: MK/JS/PAK/DB
Coll: SaS
D: B
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). De termijn voor het instellen van hoger beroep bedraagt vier weken. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.