Uitspraak
Datum uitspraak: 14 maart 2003
BESTUURSRECHTSPRAAK
Voorzitter ambtenaar van Staat
Raad van State
In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een vreemdeling, mede ten behoeve van haar minderjarige kind, tegen de uitspraak van de rechtbank te 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Rotterdam, die op 19 november 2002 het beroep tegen de afwijzing van haar aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel door de Staatssecretaris voor Justitie ongegrond verklaarde. De aanvraag was op 19 december 2001 afgewezen. De vreemdeling heeft op 17 december 2002 hoger beroep ingesteld bij de Raad van State. De Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie heeft op 10 januari 2003 gereageerd op het hoger beroep. De Raad van State heeft de zaak vervolgens gesloten voor onderzoek.
De Raad overweegt dat het bestuursorgaan zijn taak zonder vooringenomenheid moet vervullen, zoals vastgelegd in de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de staatssecretaris niet in strijd heeft gehandeld met de Awb, met name niet met de artikelen die betrekking hebben op mandaat en besluitvorming. De rechtbank heeft ook vastgesteld dat de vreemdeling in de gelegenheid is gesteld om haar zienswijze naar voren te brengen, wat zij heeft gedaan. De grieven van de vreemdeling zijn niet gegrond bevonden, en de Raad van State bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De Raad van State concludeert dat het hoger beroep kennelijk ongegrond is en bevestigt de aangevallen uitspraak. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan in naam der Koningin en is openbaar uitgesproken op 14 maart 2003.