ECLI:NL:RBROT:2007:BA0003

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
12 februari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06/4483
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Verzet
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzet tegen niet-ontvankelijkverklaring prematuur beroep tegen niet tijdig nemen besluit op bezwaar

In deze zaak gaat het om een verzet tegen de niet-ontvankelijkverklaring van een prematuur beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar door de Sociale Verzekeringsbank. De rechtbank Rotterdam heeft op 25 januari 2007 het beroep van de opposant niet-ontvankelijk verklaard, omdat zij van mening was dat er sprake was van instemming met een latere afdoening van het bezwaar. De opposant had eerder verzocht om herziening van een besluit tot toekenning van een ouderdomspensioen, maar de Sociale Verzekeringsbank had hierop niet tijdig beslist. De opposant heeft vervolgens beroep ingesteld tegen het uitblijven van een beslissing op bezwaar, maar de rechtbank oordeelde dat dit beroep niet-ontvankelijk was.

In het verzetschrift werd aangevoerd dat de Sociale Verzekeringsbank wel degelijk in verzuim was en dat het beroep zich ook uitstrekte tot de nadere beslissing op bezwaar van 19 december 2006. De rechtbank heeft in haar overwegingen benadrukt dat de verweerder op de dag van de hoorzitting had moeten zorgen voor een tijdige mededeling van de beslissing op bezwaar aan de rechtbank. De rechtbank oordeelde dat het verzet gegrond was, omdat de beslissing van 19 december 2006 niet was overgelegd en niet tegemoetkwam aan het beroep van de opposant. Hierdoor was het verzet gegrond en werd de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd.

De rechtbank heeft uiteindelijk besloten het verzet gegrond te verklaren, waardoor het onderzoek in de stand werd voortgezet waarin het zich bevond. Deze uitspraak werd gedaan door rechter J.M. Hamaker in aanwezigheid van griffier R. Stijnen op 12 februari 2007.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Sector Bestuursrecht
Enkelvoudige kamer
Reg.nr.: Awb 06/4483 T2
Uitspraak als bedoeld in artikel 8:55 van de Algemene wet bestuursrecht
op het verzet van
[Eiser], wonende te [woonplaats], opposant,
gemachtigde mr. C.A. Lucardi, advocaat te Den Haag,
tegen de uitspraak van de rechtbank van 25 januari 2007 (LJN: AZ7217) in het geding tussen opposant en de Sociale verzekeringsbank (hierna: verweerder) over het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar op het bezwaar van opposant tegen verweerders besluit van besluit van 28 juni 2006.
1 Ontstaan en loop van de procedure
Op 7 juni 2006 is verweerder verzocht over te gaan tot herziening van zijn besluit van 14 november 2005 tot toekenning aan opposant van een ouderdomspensioen krachtens de Algemene Ouderdomswet (hierna: AOW) voor een alleenstaande met ingang van april 2006, waarbij op dit ouderdoms-pensioen een korting van 16% wordt toegepast wegens 8 niet verzekerde jaren.
Bij besluit van 28 juni 2006 heeft verweerder afwijzend beslist op het verzoek van opposant om herziening van de beslissing van 14 november 2005.
Namens opposant is bij brief van 9 augustus 2006 een bezwaarschrift ingediend. Daarbij is verweerder verzocht toepassing te geven aan artikel 7:15 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).
Bij brief van 15 november 2006 is beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen door verweerder op zijn bezwaarschrift van 9 augustus 2006.
Bij brief van 19 december 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft op 25 januari 2007 bij uitspraak als bedoeld in artikel 8:54 van de Awb het beroep niet-ontvankelijk verklaard.
Opposants gemachtigde heeft tegen deze uitspraak bij brief van 30 januari 2007 verzet gedaan. Bij dit verzetschrift heeft opposants gemachtigde het besluit van verweerder van 19 december 2006, strekkende tot ongegrondverklaring van het bezwaar tegen het besluit van 28 juni 2006 en tot afwijzing van het verzoek als bedoeld in artikel 7:15 van de Awb, meegezonden.
2 Overwegingen
In deze verzetprocedure moet de rechtbank de vraag beantwoorden of zij bij de uitspraak van 25 januari 2007 het beroep van opposant terecht met toepassing van artikel 8:54 van de Awb vereenvoudigd heeft behandeld, omdat zij tot het oordeel kwam dat het beroep kennelijk niet-ontvankelijk was.
Dit oordeel was gebaseerd op de overweging dat het er naar het oordeel van de rechtbank voor moet worden gehouden dat ten tijde van het indienen van beroep tegen het uitblijven van een beslissing op bezwaar sprake was van een instemming met een latere afdoening van het bezwaar als bedoeld in artikel 7:10, vierde lid, van de Awb. In dit verband heeft de rechtbank in haar uitspraak van 25 januari 2007 ondermeer overwogen dat op de hoorzitting - een dag voordat beroep is ingesteld wegens niet tijdig beslissen op bezwaar - opposants toenmalige gemachtigde immers zelf heeft verzocht om een nadere termijn om de gronden aan te vullen.
In het verzetschrift is gesteld dat (1) verweerder ten tijde van de indiening van het beroep wel degelijk in verzuim was tijdig op het bezwaar te beslissen en (2) dat het beroep zich mede uitstrekt tot de nadere beslissing op bezwaar van 19 december 2006.
Met betrekking tot het onder (1) gestelde is aangevoerd dat het verslag van de hoorzitting een onjuiste weergave bevat van hetgeen op de hoorzitting aan de orde geweest. Op de hoorzitting eiste verweerder namelijk dat opposants toenmalige gemachtigde de gronden van het bezwaar mondeling in zou brengen. Van de zijde van opposant is toen gesteld dat de wet zich verzet tegen een mondelinge inbreng van gronden en dat verweerder opposant ingevolge artikel 6:6 van de Awb in de gelegenheid had horen te stellen het verzuim gronden in te dienen te herstellen binnen een daartoe gestelde termijn. Volgens opposant heeft de rechtbank hem derhalve ten onrechte de mogelijkheid onthouden om hetgeen namens verweerder is aangevoerd te weerspreken.
De rechtbank vermag niet in te zien dat hetgeen in het verzetschrift naar voren is gebracht over de toedracht van de hoorzitting door verweerder anders diende te worden opgevat dan als een verzoek om alsnog een termijn te krijgen de gronden waarop het bezwaar steunt schriftelijk in te dienen. Voorts herhaalt de rechtbank haar overwegingen dat opposants toenmalige gemachtigde op de hoorzitting het bezwaar alsnog van gronden had kunnen voorzien, zoals verweerder blijkbaar ook heeft voorgesteld en dat op verweerder, voorzover hij niet van zins was het bezwaar niet-ontvankelijk te verklaren wegens het verzuim de gronden van bezwaar in te dienen, geenszins de verplichting rustte om een hersteltermijn te bieden voor het indienen van gronden. Uit de Awb noch haar totstandkomingsgeschiedenis – de rechtbank wijst op de Memorie van Toelichting (PG Awb I, p. 289 en 329) – is steun te vinden voor de andersluidende stellingen van opposants gemachtigde dienaangaande.
Hetgeen namens opposant terzake het onder (1) gestelde is aangevoerd kan dan ook zeker niet slagen. De rechtbank heeft derhalve terecht geoordeeld dat ten tijde van het indienen van het beroep kennelijk geen sprake was van een situatie als bedoeld in artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb.
Het verzet is niettemin gegrond gelet op het onder (2) gestelde. De rechtbank overweegt daartoe het volgende.
Vooropgesteld zij in dit verband dat verweerder, gelet op artikel 6:20 van de Awb, derde lid, van de Awb, de inmiddels afgekomen beslissing op bezwaar van 19 december 2006 onverwijld diende mede te delen aan de rechtbank. De rechtbank begrijpt dan ook niet dat verweerder op diezelfde dag wel een verweerschrift indient maar verzuimt het besluit van 19 december 2006 over te leggen.
Ingevolge artikel 6:20, vierde lid, van de Awb wordt het beroep geacht mede te zijn gericht tegen het besluit op de aanvraag – waaronder mede moet worden begrepen het besluit op bezwaar –, tenzij dat besluit aan het beroep tegemoet komt.
Zoals ondermeer de Hoge Raad en de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State hebben overwogen in hun uitspraken van respectievelijk 14 oktober 2005 (AB 2005/426) en 1 mei 2002 (AB 2002/283), staat het feit dat prematuur beroep is ingesteld tegen het uitblijven van een besluit niet in de weg aan toepassing van artikel 6:20, vierde lid, van de Awb indien hangende beroep een reële beslissing wordt genomen.
Nu het besluit van 19 december 2006 voorts niet tegemoetkomt aan het beroep van opposant is het beroep daar mede tegen gericht.
Dat het onder (1) gestelde faalt laat derhalve onverlet dat het onder (2) gestelde wel opgaat.
Om deze reden is het verzet gegrond, zodat de uitspraak waartegen verzet was gedaan vervalt en het onderzoek wordt voortgezet in de stand waarin het zich bevond.
3 Beslissing
De rechtbank,
recht doende:
verklaart het verzet gegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M. Hamaker.
De beslissing is, in tegenwoordigheid van mr. drs. R. Stijnen, griffier, uitgesproken in het openbaar op 12 februari 2007.
De griffier: De rechter:
Afschrift verzonden op: