ECLI:NL:CBB:2005:AT7250

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
8 juni 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 04/444
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van beroep inzake Regeling dierlijke EG-premies

In deze zaak heeft de Maatschap A, gevestigd te X (gemeente Y), beroep ingesteld tegen een besluit van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. Het beroep betreft de niet-ontvankelijkheid van het bezwaar van appellante tegen een besluit van 14 april 2004, waarin een voorschot op een subsidie op grond van de Regeling dierlijke EG-premies was toegekend. Appellante stelde dat het voorschotbesluit ten onrechte geen rekening hield met tien runderen waarvoor zij premie had aangevraagd. De Minister verklaarde het bezwaar niet-ontvankelijk, omdat er geen beslissing was genomen over deze runderen in het voorschotbesluit.

De procedure begon met een brief van appellante op 24 mei 2004, waarin zij haar beroep tegen het besluit van 14 april 2004 aankondigde. Na een verweerschrift van de Minister op 14 september 2004, vond de zitting plaats op 16 maart 2005. Tijdens de zitting werd het standpunt van appellante toegelicht, waarbij zij aanvoerde dat het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk was verklaard. Appellante meende dat het bezwaar tegen het voorschotbesluit ook als bezwaar tegen het toekenningsbesluit van 29 april 2004 moest worden beschouwd.

Het College van Beroep voor het bedrijfsleven oordeelde dat appellante geen rechtens te honoreren belang had bij een beoordeling van haar beroep, omdat het toekenningsbesluit formele rechtskracht had verkregen en appellante geen rechtsmiddel had ingesteld tegen dit besluit. Hierdoor was het niet meer mogelijk om het door haar beoogde doel, het verkrijgen van slachtpremie voor de tien dieren, te bereiken. Het College verwierp ook appellantes argument dat haar bezwaarschrift tegen het voorschotbesluit als ontvankelijk had moeten worden aangemerkt, omdat het toekenningsbesluit nog niet bestond op het moment van indiening.

Uiteindelijk leidde dit alles tot de conclusie dat het beroep van appellante wegens ontbreken van procesbelang niet-ontvankelijk werd verklaard. Het College achtte geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 04/444 8 juni 2005
5125 Regeling dierlijke EG-premies
Uitspraak in de zaak van:
Maatschap A, te X (gemeente Y), appellante,
gemachtigde: mr. G.R.A.G. Goorts, advocaat te Deurne,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,
gemachtigde: mr. M.W. Oomen, werkzaam bij verweerders Dienst Regelingen.
1. De procedure
Appellante heeft bij brief van 24 mei 2004, die diezelfde dag bij het College is binnengekomen, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 14 april 2004.
Bij dit besluit heeft verweerder het bezwaar van appellante tegen een beslissing, waarbij appellante een voorschot op een subsidie op grond van de Regeling dierlijke EG-premies is toegekend, niet-ontvankelijk verklaard.
Bij brief van 22 juli 2004 heeft appellante de grondslagen van het beroep aangevuld.
Op 14 september 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 maart 2005, waarbij partijen bij monde van hun gemachtigden hun standpunten hebben toegelicht.
2. De grondslag van het geschil
Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Bij besluit van 23 december 2003 (hierna ook: het voorschotbesluit) heeft verweerder appellante op grond van de Regeling dierlijke EG-premies voor het premiejaar 2003 een voorschot toegekend voor het onderdeel slachtpremie.
- Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 26 januari 2004 bezwaar gemaakt. Appellante heeft het standpunt ingenomen dat in het voorschotbesluit ten onrechte geen rekening is gehouden met tien runderen waarvoor premie was aangevraagd en die, volgens appellante, aan de voorwaarden voor het toekennen van een voorschot op de slachtpremie voldoen.
- Op 14 april 2004 heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
- Bij besluit van 29 april 2004 (hierna ook: het toekenningsbesluit) heeft verweerder appellante op grond van de Regeling dierlijke EG-premies de slachtpremie voor het jaar 2003 definitief toegekend. Hierbij heeft verweerder de tien runderen waarvoor eerder bij het voorschotbesluit géén voorschot was toegekend niet premiewaardig geacht en heeft verweerder dientengevolge de aanvragen om slachtpremie met betrekking tot deze dieren afgewezen. Tegen het toekenningsbesluit heeft appellante geen rechtsmiddel ingesteld.
3. Het bestreden besluit
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellante op grond van artikel 1:3 juncto artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) niet-ontvankelijk verklaard. Verweerder heeft hiertoe overwogen dat ten aanzien van de in het bezwaarschrift genoemde tien runderen in het voorschotbesluit geen beslissing is genomen.
4. Het standpunt van appellante
Appellante heeft ter ondersteuning van haar beroep, voor zover hier van belang, het volgende aangevoerd.
Het bezwaar van appellante is ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. Zij heeft bezwaar gemaakt tegen een besluit, waarbij een voorschot op de slachtpremie voor het jaar 2003 is toegekend. Indien verweerder van mening is dat voor de door appellante genoemde tien stieren terecht geen premievoorschot is verstrekt, had hij het bezwaar van appellante ongegrond moeten verklaren in plaats van niet-ontvankelijk. Het bestreden besluit kan dan ook niet in stand blijven.
Korte tijd na de bekendmaking van het bestreden besluit heeft verweerder bij separaat besluit van 29 april 2004 tevens de slachtpremie voor het jaar 2003 toegekend. Blijkens een zich in het dossier bevindend intern memo van verweerder is de vraag gerezen of in dergelijke gevallen het tegen het voorschotbesluit gerichte bezwaarschrift niet zou kunnen worden aangehouden tot de bekendmaking van het definitieve besluit tot toekenning dan wel weigering van de premie.
Het interne memo werpt vervolgens de vraag op of - via aanhouding - het bezwaarschrift van appellante tegen het voorschotbesluit niet tevens zou kunnen worden aangemerkt als bezwaarschrift tegen het toekenningsbesluit. Dat verweerder de in dit memo vermelde alternatieve handelwijze niet heeft gevolgd, is volgens appellante onzorgvuldig. Verweerder had de in geding zijnde beslissing op bezwaar moeten aanhouden.
Appellante heeft geen rechtsmiddel ingesteld tegen het toekenningsbesluit. Zij is van mening dat haar eerder ingediende bezwaarschrift tegen het voorschotbesluit geacht moet worden mede te zijn gericht tegen het toekenningsbesluit.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College ziet zich voor de vraag gesteld of appellante een rechtens te honoreren belang heeft bij een beoordeling van haar beroep. Het College beantwoordt deze vraag ontkennend en overweegt hiertoe het volgende.
5.2 Bij het toekenningsbesluit van 29 april 2004 heeft verweerder op grond van de Regeling dierlijke EG-premies een definitieve beslissing genomen op appellantes aanvragen om slachtpremie voor het jaar 2003. Vast staat dat appellante tegen het toekenningsbesluit geen rechtsmiddel heeft ingesteld. Als gevolg hiervan heeft dit besluit formele rechtskracht verkregen en is het met dit besluit toegekende premiebedrag en het daaraan ten grondslag liggende vastgesteld aantal premiewaardige dieren in rechte onaantastbaar geworden. Hieruit volgt dat appellante het door haar beoogde doel, te weten het verkrijgen van slachtpremie voor tien dieren, niet meer kan bereiken, ook niet indien geoordeeld zou worden dat het voorschot ten onrechte is geweigerd. Hierin kan het procesbelang van appellante dan ook niet meer zijn gelegen.
5.3 Het College volgt appellante niet in haar stelling dat verweerder haar bezwaarschrift tegen het voorschotbesluit als een ontvankelijk prematuur bezwaarschrift in de zin van artikel 6:10 Awb tegen het toekenningsbesluit inzake slachtpremie over het jaar 2003 had moeten aanmerken. Op het moment van indiening van appellantes bezwaarschrift tegen het voorschotbesluit was immers het toekenningsbesluit nog niet tot stand gekomen, noch kon appellante, gelet op de duidelijke bewoordingen van het voorschotbesluit, redelijkerwijs menen dat dit wel reeds het geval was.
5.4 Appellantes beroep op artikel 6:20 Awb en verwijzing naar jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRS 1 mei 2002; JB 2002, 166) en de Centrale Raad van Beroep (CRvB 3 december 2002; JB 2003, 27) kunnen haar evenmin baten, nu hier geen sprake is van een situatie waarop dat artikel en de aangehaalde jurisprudentie betrekking hebben. In het onderhavige geval gaat het niet om een bezwaar tegen het niet tijdig nemen van een besluit, maar om een bezwaar tegen het reële voorschotbesluit.
5.5 Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het beroep wegens ontbreken van procesbelang niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
5.6 Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 Awb.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Aldus gewezen door mr. J.A. Hagen, mr. E.J.M. Heijs en mr. H.A.B. van Dorst-Tatomir, in tegenwoordigheid van mr. M.S. Hoppener als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 8 juni 2005.
w.g. J.A. Hagen w.g. M.S. Hoppener