ECLI:NL:RBZWB:2025:9029

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
18 december 2025
Publicatiedatum
18 december 2025
Zaaknummer
23/10782 en 23/10783
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van beroepen tegen naheffingsaanslag Bpm en belastingrentebeschikking door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Op 18 december 2025 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in de zaken van belanghebbende B.V. tegen de inspecteur van de belastingdienst en de Staat, met betrekking tot een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm). De rechtbank beoordeelt de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van 13 oktober 2023, waarbij een naheffingsaanslag van € 5.032 en een belastingrentebeschikking van € 14 zijn opgelegd. De rechtbank heeft de beroepen op 21 oktober 2025 behandeld, waarbij belanghebbende werd vertegenwoordigd door mr. M.U. Sahin en de inspecteur door twee inspecteurs. De rechtbank oordeelt dat de naheffingsaanslag en belastingrentebeschikking terecht zijn opgelegd, omdat de inspecteur de juiste bedragen heeft vastgesteld. Belanghebbende had aangifte gedaan voor twee voertuigen, waarbij de inspecteur de afschrijving en de verschuldigde Bpm betwistte. De rechtbank concludeert dat de inspecteur geen onterecht beroep heeft gedaan op de afschrijvingsmethoden en dat de naheffingsaanslag niet te hoog is vastgesteld. Daarnaast heeft de rechtbank vastgesteld dat belanghebbende recht heeft op een immateriële schadevergoeding van € 3.000 vanwege de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard, maar heeft de inspecteur en de Staat veroordeeld tot het betalen van schadevergoeding en proceskosten aan belanghebbende.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummers: BRE 23/10782 en 23/10783

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 18 december 2025 in de zaken tussen

[belanghebbende] B.V., uit [plaats] , belanghebbende

(gemachtigde: mr. S.M. Bothof, Bothof Services B.V.),
en

de inspecteur van de belastingdienst, de inspecteur,

en

de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van 13 oktober 2023.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm) opgelegd van € 5.032 aan verschuldigde Bpm. Daarbij is € 14 aan belastingrente in rekening gebracht (de belastingrentebeschikking).
1.2.
De inspecteur heeft de bezwaren van belanghebbende ongegrond verklaard. De inspecteur heeft daarbij de naheffingsaanslag en belastingrentebeschikking gehandhaafd.
1.3.
De rechtbank heeft de beroepen op 21 oktober 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: namens belanghebbende mr. M.U. Sahin, verbonden aan Bothof Services B.V. en namens de inspecteur mr. [inspecteur 1] en mr. [inspecteur 2] .

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of de inspecteur de naheffingsaanslag en belastingrentebeschikking terecht en tot de juiste bedragen aan belanghebbende heeft opgelegd. De rechtbank doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
2.1.
De rechtbank is van oordeel dat de beroepen ongegrond moeten worden verklaard. De naheffingsaanslag en belastingrentebeschikking zijn terecht en naar de juiste bedragen opgelegd. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Feiten

Auto 1 (zaaknummer 23/10782)
3. Belanghebbende heeft op 21 januari 2020 aangifte gedaan ter zake van de registratie van een BMW Roadster Z4 sDrive20i High Executive met [VIN nummer 1] (auto 1), en een bedrag aan Bpm voldaan van € 5.654.
3.1.
Belanghebbende heeft voor de aangifte gebruik gemaakt van een koerslijst van Xray voor het bepalen van de afschrijving van de auto. Uit de koerslijst volgt een historische nieuwprijs van € 67.252 en een handelsinkoopwaarde van € 44.484.
3.2.
De inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat geen afschrijving kan plaatsvinden omdat het een nieuwe auto betreft. Hij heeft de verschuldigde Bpm voor de auto daarom bepaald op het bedrag aan bruto Bpm van € 8.549 waarbij hij uitgaat van het tarief voor 2020.
Auto 2 (zaaknummer 23/10783)
3.3.
Belanghebbende heeft op 1 mei 2019 aangifte gedaan ter zake van de registratie van een Land Rover Discovery 3.0 Si6 HSE Luxury 7p SUV met [VIN nummer 2] (auto 2), en een bedrag aan Bpm voldaan van € 17.761.
3.4.
Bij de aangifte is een taxatierapport gevoegd van Voertuig Taxaties B.V. van 26 april 2019. Daarin is een handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat opgenomen van € 54.369, gebaseerd op een koerslijst van Xray. De taxateur heeft een schadebedrag van € 10.179 geconstateerd en daarvan € 7.329 als waardevermindering op de handelsinkoopwaarde in mindering gebracht. Hij heeft de handelsinkoopwaarde in beschadigde staat vastgesteld op € 47.040.
3.5.
De inspecteur heeft een hertaxatie laten verrichten door Dienst Domeinen Roerende Zaken (DRZ). De bevindingen zijn opgenomen in een rapport van 9 mei 2019. De hertaxateur heeft de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat vastgesteld op € 53.630 aan de hand van een koerslijst van Xray. De hertaxateur heeft geen aanleiding gezien om waardevermindering wegens schade in aanmerking te nemen.
Naheffingsaanslag
3.6.
De inspecteur heeft op basis van de hem ter beschikking staande gegevens het standpunt ingenomen dat de verschuldigde Bpm voor auto 1 moet worden vastgesteld op € 8.549 en voor auto 2 op € 19.898 (inclusief de extra leeftijdskorting). Met dagtekening 11 juni 2021 is aan belanghebbende een naheffingsaanslag opgelegd van € 5.032 aan verschuldigde Bpm.

Overwegingen

4. Tussen partijen is voor auto 1 in geschil of terecht een afschrijving heeft plaatsgevonden aan de hand van een koerslijst. Verder is in geschil of op grond van artikel 16a van de Wet Bpm het (lagere) tarief voor 2019 kan worden toegepast. In dat geval bedraagt de bruto Bpm € 7.706.
4.1.
Voor auto 2 is in geschil of belanghebbende erop mocht vertrouwen dat geen naheffingsaanslag zou worden opgelegd. Verder is in geschil welke afschrijvingsmethode moet worden toegepast en of een waardevermindering wegens schade in aanmerking moet worden genomen.
Auto 1
Nieuw of gebruikt
4.2.
Belanghebbende heeft in de aangifte vermeld dat auto 1 een gebruikte auto betreft en de afschrijving vastgesteld aan de hand van een koerslijst. De inspecteur stelt dat bewust onjuist aangifte is gedaan omdat het geen gebruikte auto betreft maar een nieuwe. Omdat het een nieuwe auto betreft kan ook artikel 16a van de Wet Bpm geen toepassing vinden.
4.3.
De rechtbank stelt voorop dat de Datum Eerste Tenaamstelling (DET) van de auto 16 januari 2020 is. De auto is afkomstig uit België. Op de inkoopfactuur van 15 januari 2020 staat vermeld “Factuur nieuwe wagen”. Verder staat op de factuur vermeld dat de kilometerstand nul bedraagt. Op het moment van keuring door de RDW op 21 januari 2020 bedroeg de kilometerstand van de auto 106. De auto is vervolgens op 23 januari 2020 tenaamgesteld in Nederland.
4.4.
De rechtbank is gelet op de vorenstaande van oordeel dat de auto na vervaardiging niet of nauwelijks is gebruikt en daarom als een nieuwe auto moet worden aangemerkt, zoals de inspecteur terecht heeft gesteld. Dit betekent dat belanghebbende geen afschrijving kan toepassen voor de berekening van de verschuldigde Bpm.
Tarief
4.5.
De rechtbank volgt de inspecteur evenwel niet in zijn stelling dat in geval van een nieuwe auto belanghebbende geen beroep kan doen op artikel 16a van de Wet Bpm en verwijst hiervoor naar hetgeen de Hoge Raad in zijn arrest van 17 november 2023 heeft beslist [1] . Indien een nieuwe auto in het kentekenregister van een andere lidstaat is ingeschreven en na overbrenging naar Nederland binnen twee maanden wordt ingeschreven en te naam wordt gesteld in het Nederlandse kentekenregister, mag de tegemoetkoming van artikel 16a van de Wet Bpm worden toegepast.
4.6.
Belanghebbende heeft ter zitting verklaard dat de auto in 2019 reeds in België was geregistreerd. Belanghebbende heeft daarvoor verwezen naar bijlage 2 bij het verweerschrift. De rechtbank stelt vast dat op deze bijlage Voertuigbeeld RDW weliswaar staat vermeld dat de auto een buitenlands kenteken heeft, echter de rechtbank stelt ook vast dat op deze bijlage staat vermeld dat de DET van de auto 16 januari 2020 is. Ook op de inkoopfactuur staat geen kenteken vermeld. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat de auto reeds in 2019 in België in het kentekenregister was ingeschreven zodat belanghebbende geen beroep toekomt op de tegemoetkoming van artikel 16a van de Wet Bpm.
4.7.
Gelet op het vorenstaande stelt de rechtbank de verschuldigde Bpm voor auto 1 vast naar het tarief voor 2020 op € 8.549.
Auto 2
Vertrouwensbeginsel
4.8.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat, gelet op het tijdsverloop van twee jaar en een maand tussen de controle bij DRZ en het opleggen van de naheffingsaanslag, de inspecteur het vertrouwen heeft gewekt dat de door belanghebbende aangegeven Bpm juist was en dat daarop niet meer zou worden teruggekomen.
4.9.
De rechtbank stelt voorop dat de bevoegdheid tot naheffing vervalt door verloop van vijf jaren na het einde van het kalenderjaar waarin de belastingschuld is ontstaan [2] . De inspecteur heeft bij het opleggen van de naheffingsaanslag deze termijn niet overschreden. Gesteld noch gebleken is dat beleid bestaat dat de inspecteur ertoe dwingt binnen een bepaalde periode na de schouw door DRZ de naheffingsaanslag op te leggen [3] .
4.10.
Belanghebbende heeft onvoldoende aangedragen voor de stelling dat zij uit uitlatingen van DRZ of de inspecteur na de schouw heeft mogen afleiden dat geen naheffingsaanslag zou volgen. Het enkele tijdsverloop rechtvaardigt niet de conclusie dat belanghebbende redelijkerwijs mocht menen dat geen naheffingsaanslag zou worden opgelegd. De redenen die belanghebbende heeft genoemd waarom het voor hem van groot belang zou zijn dat er zekerheid bestaat met betrekking tot de vraag of er al dan niet een naheffingsaanslag zal worden opgelegd, maken dit niet anders. In het geval belanghebbende hierover zekerheid zou willen krijgen, had zij in contact kunnen treden met de inspecteur. Van een schending van het vertrouwensbeginsel is daarom geen sprake [4] .
Afschrijvingsmethode
4.11.
Indien sprake is van een voertuig met meer dan normale gebruiksschade of indien sprake is van een voertuig dat niet voorkomt op een in de handel algemeen toegepaste koerslijst mag de afschrijving worden bepaald aan de hand van een taxatierapport. [5]
Is sprake van meer dan normale gebruiksschade?
4.12.
De taxateur van belanghebbende heeft schade geconstateerd voor een bedrag van € 10.179 en deze voor 72% op de handelsinkoopwaarde in mindering gebracht. De hertaxateur van DRZ heeft geen schade aan de auto geconstateerd en opgemerkt dat de opgegeven schadeposities niet zijn aangetroffen dan wel als gebruikssporen zijn aangemerkt.
4.13.
De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende, gelet op de gemotiveerde betwisting van de inspecteur, aan de hand van het taxatierapport en de foto’s niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van meer dan normale gebruiksschade. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat de auto twee jaar oud is en 31.057 kilometer heeft gereden. Al hetgeen de inspecteur met betrekking tot het taxatierapport heeft gesteld hoeft dan geen behandeling meer.
4.14.
Het voorgaande brengt met zich dat de afschrijving voor de auto in het onderhavige geval niet kan plaatsvinden aan de hand van de taxatiemethode op de grond dat sprake is van schade. Belanghebbende heeft voor dat geval een beroep gedaan op de koerslijstmethode en beroept zich op de koerslijst van Xray die bij het rapport van hertaxatie is gevoegd.
4.15.
De rechtbank stelt de historische nieuwprijs daarom vast op € 141.430 en de handelsinkoopwaarde op € 53.630.
Hoogte naheffingsaanslag
4.16.
De rechtbank stelt de verschuldigde Bpm voor auto 1 vast op € 8.549 en voor auto 2 op € 19.898 (inclusief de extra leeftijdskorting). Dit leidt ertoe dat de naheffingsaanslag en belastingrentebeschikking niet tot een te hoog bedrag zijn opgelegd.
Immateriële schadevergoeding
4.17.
Belanghebbende heeft op 9 november 2023 verzocht om toekenning van een schadevergoeding vanwege de overschrijding van de redelijke termijn waarbinnen het onderhavige geschil beslecht had moeten zijn.
4.18.
De rechtbank stelt vast dat de inspecteur het bezwaarschrift op 18 juni 2021 heeft ontvangen. De rechtbank doet uitspraak op 18 december 2025. De redelijke termijn van twee jaar is met afgerond 31 maanden overschreden. Belanghebbende heeft recht op een schadevergoeding van € 3.000.
4.19.
Omdat de bezwaarfase afgerond 28 maanden heeft geduurd en daarmee 22 maanden te lang komt € 2.129 (22/31e) voor rekening van de inspecteur en de rest (€ 871) voor rekening van de Staat. De rechtbank merkt de Staat in zoverre mede aan als partij in dit geding.

Conclusie en gevolgen

5. De beroepen zijn ongegrond. Wel heeft belanghebbende recht op een immateriële schadevergoeding van € 3.000.
5.1.
Omdat het verzoek om immateriële schadevergoeding wordt toegewezen, komt belanghebbende in aanmerking voor een vergoeding van haar proceskosten voor het indienen van dat verzoek. Omdat het verzoek is ingediend door de gemachtigde van belanghebbende, kent de rechtbank voor deze rechtsbijstand 1 punt toe als bedoeld in het Besluit proceskosten bestuursrecht, met een waarde van € 907 en wegingsfactor 0,25 [6] , wat neerkomt op € 226,75. De inspecteur en de Staat moeten, ieder voor de helft, die kosten vergoeden.
5.2.
Ook krijgt belanghebbende het griffierecht vergoed omdat het verzoek om immateriële schadevergoeding is gedaan voor het arrest van de Hoge Raad van 31 mei 2024 [7] en de redelijke termijn op deze datum was overschreden. De inspecteur en de Staat moeten, ieder voor de helft, het griffierecht vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart de beroepen ongegrond;
- veroordeelt de inspecteur tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende van € 2.129;
- veroordeelt de Staat tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende van € 871;
- bepaalt dat de inspecteur het griffierecht van € 182,50 aan belanghebbende moet vergoeden;
- bepaalt dat de Staat het griffierecht van € 182,50 aan belanghebbende moet vergoeden;
- veroordeelt de inspecteur tot betaling van € 113,37 aan proceskosten aan belanghebbende;
- veroordeelt de Staat tot betaling van € 113,38 aan proceskosten aan belanghebbende.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.H.W. Steijn, rechter, in aanwezigheid van mr. R.J.M. de Fouw, griffier.
griffier
rechter
De uitspraak is openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is aan partijen bekendgemaakt op de datum vermeld in de brief waarmee deze uitspraak aan partijen ter beschikking is gesteld.

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch.

Voetnoten

2.Artikel 20 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR).
3.Hoge Raad 25 september 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ8524.
5.Artikel 10, lid 8, van de Wet Bpm
6.Hoge Raad 10 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1526.
7.Hoge Raad 31 mei 2024, ECLI:NL:HR:2024:567, rov. 7.1.1 en 7.1.2.