ECLI:NL:GHDHA:2024:2196

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
7 november 2024
Publicatiedatum
21 november 2024
Zaaknummer
BK-23/756
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen naheffingsaanslag Bpm en de toepassing van het vertrouwensbeginsel

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen een naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm) van € 13.640, opgelegd door de Inspecteur van de Belastingdienst. De naheffingsaanslag is gebaseerd op een taxatie uitgevoerd door de dienst Domeinen Roerende Zaken (DRZ), die de waarde van de auto heeft vastgesteld. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag, maar dit is afgewezen door de Inspecteur. Vervolgens heeft belanghebbende beroep ingesteld bij de Rechtbank, die het beroep ongegrond verklaarde. Belanghebbende heeft hiertegen hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof Den Haag.

De kern van het geschil betreft de vraag of de naheffingsaanslag terecht is opgelegd en of er rekening gehouden moet worden met een vermindering van de belasting vanwege schade aan de auto en het schadeverleden. Belanghebbende stelt dat de taxateur van DRZ niet onafhankelijk is en dat de taxatie niet kan dienen als basis voor de naheffingsaanslag. Het Hof oordeelt dat de Inspecteur vrij is om een deskundige naar eigen keuze in te schakelen en dat de taxateur van DRZ als partijdeskundige kan worden beschouwd. Het Hof concludeert dat belanghebbende niet voldoende bewijs heeft geleverd voor zijn stellingen over schade en dat de naheffingsaanslag terecht is opgelegd.

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank en oordeelt dat er geen aanleiding is voor een vermindering van de naheffingsaanslag. De belastingrente die in rekening is gebracht, wordt eveneens bevestigd. De uitspraak is gedaan op 7 november 2024 en is openbaar gemaakt. Beide partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
enkelvoudige kamer
nummer BK-23/756

Uitspraak van 7 november 2024

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: S.M. Bothof)
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 13 juli 2023, nummer SGR 22/3846.

Procesverloop

1.1.
Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm) opgelegd van € 13.640 (de naheffingsaanslag). Bij gelijktijdig gegeven beschikking is € 1 aan belastingrente in rekening gebracht (de rentebeschikking).
1.2.
Belanghebbende heeft tegen de naheffingsaanslag en rentebeschikking bezwaar gemaakt. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaar afgewezen.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake van het beroep is een griffierecht geheven van € 184. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van het hoger beroep is een griffierecht geheven van € 274. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Van de zijde van belanghebbende is op 16 september 2024 een nader stuk ingekomen.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 26 september 2024. De Inspecteur is verschenen en de gemachtigde van belanghebbende heeft deelgenomen aan de zitting via Teams, waarbij sprake was van een rechtstreekse beeld- en geluidsverbinding met het Hof. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
Op 28 augustus 2019 heeft belanghebbende ter zake van de voorgenomen registratie van een gebruikte Ford Mustang Fastback 5.0 GT (de auto) een expertise van de auto laten uitvoeren door [naam taxateur 1] . In het taxatierapport van 5 december 2019 is de historische nieuwprijs van de auto vastgesteld op € 115.310 en de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat op € 55.000. Bij het taxatierapport is een schadecalculatie gevoegd tot een bedrag van € 48.725,25. In het rapport is de handelsinkoopwaarde van de auto in beschadigde staat uiteindelijk bepaald op € 14.000.
2.2.
Op 2 september 2019 heeft belanghebbende bij de RDW een aanvraag tot afgifte van een kenteken gedaan. Bij de keuring kende de RDW aan de auto een zogenoemde WOK1-status toe. De RDW heeft bij de keuring foto’s van de schade aan het voertuig gemaakt. Het voertuigbeeld RDW en de foto’s behoren tot de gedingstukken. Voorts hoort tot de gedingstukken een e-mailwisseling tussen de Inspecteur en de RDW, die voor zover van belang als volgt luidt:
“(…) OP de keuringskaart van de 1e keuring is WOK1 afgevinkt.
Omdat het voertuig pas op 23-7-2020 een kenteken kreeg is de WOK periode geweest:
23-7-2020 t/m 12-8-2020.”
2.3.
Belanghebbende heeft op 20 juli 2020 aangifte gedaan ter zake van de registratie van de auto. De volgens de aangifte verschuldigde bpm bedraagt € 5.634 en is door belanghebbende voldaan. De datum van eerste toelating van de auto is 30 maart 2017. De aangifte vermeldt een CO2-uitstoot van 281 gr/km.
2.4.
In de aangifte is de te betalen belasting berekend op basis van een expertiseverslag van [naam taxateur 2] (het taxatierapport). De auto is op 4 juli 2020 door [naam taxateur 2] getaxeerd. In het taxatierapport van 15 juli 2020 is de historische nieuwprijs van de auto vastgesteld op € 115.310 en de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat aan de hand van drie referentievoertuigen op € 34.268 (op basis van koerslijst AutotelexPro). Hierop heeft de taxateur vervolgens in het rapport) € 24.268 (86% van de schadecalculatie van € 28.097,36) in mindering gebracht in verband met schade aan de auto. In het rapport is de handelsinkoopwaarde van de auto in beschadigde staat uiteindelijk bepaald op € 10.000.
2.5.
De auto is op 23 juli 2020 op naam van belanghebbende geregistreerd.
2.6.
Naar aanleiding van de aangifte heeft de dienst Domeinen Roerende Zaken (DRZ) in opdracht van de Inspecteur belanghebbende verzocht de auto te tonen voor een hertaxatie. Belanghebbende heeft de auto op 24 juli 2020 aan DRZ getoond. De bevindingen van DRZ zijn neergelegd in een rapport (rapport onderzoek waardebepaling DRZ) van 29 juli 2020. DRZ heeft de historische nieuwprijs van de auto vastgesteld op € 115.310, de netto catalogusprijs op € 39.810 en de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat op € 36.207 (koerslijst Xray Marge). DRZ heeft rekening gehouden met een aftrek wegens schade van € 2.000 (72% van de schadecalculatie op € 2.778). Het rapport onderzoek waardebepaling DRZ vermeldt een CO2-uitstoot van de auto van 281 gr/km.
2.7.
Op 5 november 2021 is belanghebbende door de Inspecteur in kennis gesteld van het voornemen een naheffingsaanslag bpm op te leggen. Met dagtekening 24 december 2021 heeft de Inspecteur vervolgens op basis van het onder 2.6 bedoelde onderzoek waardebepaling van DRZ een naheffingsaanslag bpm opgelegd naar een bedrag van € 13.640. Voorts is de onder 1.1 bedoelde rentebeschikking afgegeven.
2.8.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaar afgewezen.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft, voor zover van belang, geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:

Onafhankelijkheid en deskundigheid hertaxateur DRZ
7. Eiser heeft aangevoerd dat de taxateur van DRZ geen erkend taxateur is en niet staat ingeschreven in enig erkend register, niet onafhankelijk en niet onpartijdig is en niet beschikt over de vereiste kwalificaties en professionele competenties. Verweerder had zich volgens eiser moeten wenden tot een onafhankelijk expert. Omdat hij dit heeft nagelaten heeft hij onzorgvuldig en met vooringenomenheid gehandeld. Eiser stelt dat verweerder aldus misbruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid tot naheffing.
8. Het staat verweerder vrij om een deskundige naar eigen keuze in te schakelen. Het bepaalde in artikel 8, vierde lid, van de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 staat daar niet aan in de weg, omdat dit betrekking heeft op de door de belastingplichtige in te schakelen taxateur. In het kader van deze procedure beschouwt de rechtbank de taxateur van DRZ als een partijdeskundige, omdat hij door verweerder is aangezocht om een oordeel te geven over de waarde van de auto. De rechtbank heeft, afgaande op de inhoud van het DRZ-rapport en de daarop gegeven toelichting, geen reden aan de deskundigheid of de onafhankelijkheid van de (her)taxateur te twijfelen. Eiser heeft zijn stelling dat sprake is van vooringenomenheid, schending van het zorgvuldigheidsbeginsel en misbruik van bevoegdheden verder niet dan wel onvoldoende geconcretiseerd.
Schade
9. Eiser heeft aangevoerd dat de reparatiekosten zoals die zijn vermeld in het taxatierapport in mindering dienen te worden gebracht op de handelsinkoopwaarde van de auto. Verweerder heeft onweersproken aangevoerd dat uit het taxatierapport blijkt dat er sprake is van essentiële gebreken, waaronder het gebrek ten aanzien van de koplampen, het ontbreken van een achterruit en de tankdop. Nu de auto wel door de RDW is goedgekeurd ondanks de vastgestelde essentiële gebreken, is het taxatierapport volgens verweerder niet betrouwbaar, zodat dat het niet kan worden gebruikt ter onderbouwing van de vermindering. Daarnaast heeft eiser twee taxatierapporten laten opmaken die beiden erg van elkaar afwijken ten aanzien van de vaststelling van de reparatiekosten, zodat ten zeerste aan de betrouwbaarheid van de taxatierapporten kan worden getwijfeld.
10. Eiser, op wie de bewijslast rust, heeft, tegenover de gemotiveerde betwisting daarvan door verweerder, niet aannemelijk gemaakt dat er sprake is van schade aan de auto die zou moeten leiden tot een waardevermindering in zin van artikel 10 Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (Wet BPM). De rechtbank stelt vast dat het taxatierapport onvoldoende betrouwbaar is, ten eerste omdat hierin essentiële gebreken worden vermeld terwijl de auto was goedgekeurd door de RDW en daarnaast heeft eiser twee verschillende sterk afwijkende taxatierapporten overlegd. Nu het taxatierapport niet kan dienen als onderbouwing van de waardevermindering, heeft verweerder terecht geen vermindering toegepast.
Kan de verschuldigde bpm herleid worden vanuit de herrekende bruto Bpm?
11. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder terecht aangevoerd dat er op basis van de artikelen 9 en 10 Wet BPM slechts drie methoden zijn om de verschuldigde Bpm te berekenen bij invoer van een gebruikte auto. De waardevermindering kan worden bepaald aan de hand van de forfaitaire afschrijvingstabel, aan de hand van een koerslijst en, in bepaalde gevallen, door middel van een taxatierapport. De herleidingmethode van eiser behoort daar niet toe. Ook leidt artikel 110 VWEU niet tot aanvaarding van de herleiding methode. [1]
Extra vermindering in verband met schadeverleden
12. De stelling dat van eiser dat er in verband met een schadeverleden van de auto een extra waardevermindering dient plaats te vinden, volgt de rechtbank evenmin. Uit vaste jurisprudentie[2] volgt immers dat deze waardevermindering reeds is verdisconteerd in de koerslijst waarvan eiser gebruik heeft gemaakt. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 17 januari 2020,[3] het volgende overwogen:

“2.3.3. Een redelijke verdeling van de bewijslast brengt mee dat de belastingplichtige die stelt recht te hebben op een vermindering van belasting, de daarvoor benodigde feiten moet stellen en bij betwisting aannemelijk moet maken. De belastingplichtige die bij het vaststellen van de vermindering van bpm uitgaat van de handelsinkoopwaarde uit een koerslijst en stelt dat die handelsinkoopwaarde moet worden verminderd vanwege – niet in deze koerslijst verwerkte – beschadigingen aan de te registreren personenauto, draagt bij betwisting dan ook de last te bewijzen dat en in hoeverre beschadigingen een waardedaling ten opzichte van de uit die koerslijst volgende waarde tot gevolg hebben. Artikel 110 VWEU verzet zich niet tegen deze bewijslastverdeling. (…)”

13. Voor een verdere waardevermindering rust de bewijslast op eiser. Nu eiser verder niets heeft aangevoerd waaruit deze extra waardevermindering aannemelijk is geworden, heeft hij niet aan zijn bewijslast voldaan en heeft verweerder terecht geen extra vermindering in aanmerking genomen. De verwijzing van eiser ter zitting naar het arrest van de Hoge Raad van 12 mei 2023[4], leidt niet tot een ander oordeel, aangezien het hier niet ging over het schadeverleden van de auto.
Vertrouwensbeginsel
14. De stelling van eiser dat hij een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel kan doen omdat de naheffingsaanslag pas anderhalf jaar na de keuring van DRZ is opgelegd, volgt de rechtbank niet. Alleen indien verweerder zou hebben aangegeven dat geen naheffingsaanslag zou worden opgelegd naar aanleiding van de keuring, waarbij dus sprake is van een schriftelijke standpuntbepaling, zou eiser een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel kunnen doen. Aangezien hiervan geen sprake is, slaagt het beroep van eiser op het vertrouwensbeginsel niet.
15. Gelet op wat hiervoor is overwogen, is het beroep ongegrond verklaard.
16. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.
4.1.
In hoger beroep is in geschil of de naheffingsaanslag terecht en tot het juiste bedrag is opgelegd. Meer in het bijzonder is in geschil of:
  • de naheffingsaanslag door de Inspecteur in strijd met het vertrouwensbeginsel is opgelegd;
  • de Rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het taxatierapport niet kan dienen als onderbouwing;
  • op het moment van aangifte sprake was van essentiële gebreken aan de auto;
  • terecht geen rekening is gehouden met een vermindering wegens schade en met een correctie wegens het schadeverleden van de auto, oftewel of de handelsinkoopwaarde in beschadigde staat op de juiste hoogte is vastgesteld;
  • belanghebbende een geslaagd beroep kan doen op het gelijkheidsbeginsel.
Belanghebbende beantwoordt de eerste en de laatste vraag bevestigend en de overige vragen ontkennend. De Inspecteur beantwoordt de eerste vraag en de laatste vraag ontkennend en de overige vragen bevestigend.
4.2.
Belanghebbende concludeert, naar het Hof begrijpt:
  • tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank;
  • tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar;
  • primair tot vernietiging van de naheffingsaanslag en de beschikking belastingrente;
  • subsidiair tot vaststelling van de handelswaarde op € 26.596 (conform het onderzoek waardebepaling DRZ minus schade aan de velg linksachter en de koplampen), de verschuldigde bpm op € 14.988 en tot vermindering van de naheffingsaanslag tot € 9.354;
  • meer subsidiair tot vaststelling van de handelswaarde op een bedrag van € 32.207 (conform het onderzoek waardebepaling DRZ minus correctie wegens het schade-verleden van de auto), tot vaststelling van de verschuldigde bpm op € 18.151 en tot vermindering van de naheffingsaanslag tot € 12.517.
Verder verzoekt belanghebbende het Hof een proceskostenvergoeding toe te kennen.
4.3.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

Vertrouwensbeginsel
5.1.
Belanghebbende stelt, nadat hij deze stelling voor het eerst in de pleitnota in beroep heeft opgeworpen, in hoger beroep opnieuw dat de naheffingsaanslag dient te worden vernietigd in verband met het lange tijdsverloop tussen het moment van de hertaxatie door DRZ op 24 juli 2020 en het moment van het opleggen van de naheffingsaanslag op 24 december 2021 door de Inspecteur. Door dit lange stilzitten van de Inspecteur heeft de Inspecteur, aldus belanghebbende, het vertrouwen gewekt dat de door belanghebbende aangegeven bpm juist is en dat hij daarop niet meer zou terugkomen. Ook uit een impliciete gedraging kan immers het bestaan van een standpunt worden afgeleid, die door een redelijk denkende belastingplichtige als een standpuntbepaling van de Belastingdienst mag worden gezien. De Inspecteur had direct na de hertaxatie door DRZ de naheffingsaanslag op kunnen leggen. Dat is voor belanghebbende ook nog eens van groot belang, omdat belanghebbende de mogelijkheid heeft het voertuig te exporteren indien hij niet tevreden is over het bedrag dat hij op aangifte en naheffing heeft moeten voldoen, waarna de bpm zou worden teruggegeven op de voet van artikel 14a van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (Wet bpm). Dit geldt op de voet van artikel 16 Wet bpm ook in het geval geen gebruik van de weg wordt gemaakt. Deze mogelijkheid wordt belanghebbende op deze wijze ontnomen, nu hij immers niet verwacht na anderhalf jaar nog te worden geconfronteerd met een naheffingsaanslag.
De Inspecteur betwist dat belanghebbende een geldig beroep op het vertrouwensbeginsel toekomt. Niet alleen komt belanghebbende, aldus de Inspecteur, geen beroep op het vertrouwensbeginsel toe omdat de aangifte bpm (althans het daarbij gevoegde taxatierapport) niet aan de wettelijke vereisten voldoet, maar voorts geldt dat door de Inspecteur geen vertrouwen is gewekt en dat geen sprake is van treuzelen of stilzitten zoals gesteld door belanghebbende, hetgeen ook nog eens niet is onderbouwd door belanghebbende.
5.2.
De bevoegdheid tot naheffing vervalt door verloop van vijf jaren na het einde van het kalenderjaar waarin de belastingschuld is ontstaan (artikel 20, lid 3, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen). De Inspecteur heeft bij het opleggen van de naheffingsaanslag deze termijn niet overschreden. Gesteld noch gebleken is, dat er beleid bestaat dat de Inspecteur ertoe dwingt binnen een bepaalde periode na de schouw door DRZ de naheffingsaanslag op te leggen. Belanghebbende heeft onvoldoende aangedragen voor de stelling dat hij uit uitlatingen van DRZ of de Inspecteur na de schouw heeft mogen afleiden dat geen naheffingsaanslag zou volgen. Sterker nog, ter zitting van het Hof heeft hij verklaard dat dergelijke uitlatingen niet zijn gedaan, maar dat het tijdsverloop (het stilzitten van de Inspecteur) een beroep op het vertrouwensbeginsel rechtvaardigt. Het enkele tijdsverloop rechtvaardigt echter evenmin de conclusie dat belanghebbende redelijkerwijs mocht menen dat geen naheffingsaanslag zou worden opgelegd. De redenen die belanghebbende noemt die een groot belang zouden vormen voor zekerheid omtrent het al dan niet opleggen van een naheffingsaanslag, maken een en ander niet anders. In het geval belanghebbende zekerheid wilde, indien een dergelijk geval zich rond de auto voordeed, had hij in contact kunnen treden met de Inspecteur om zodoende zekerheid te krijgen. Verder valt ook op dat belanghebbende de onzekerheid op dit punt niet in reactie op de kennisgeving van de naheffingsaanslag van 5 november 2020 en evenmin in het bezwaarschrift heeft aangekaart. Van een schending van het vertrouwensbeginsel is geen sprake.
Vermindering wegens schade(verleden)
5.3.
Belanghebbende stelt dat de handelsinkoopwaarde moet worden verminderd met een bedrag aan schade en met een bedrag wegens het schadeverleden van de auto. Er moet rekening worden gehouden met de in het taxatierapport vastgestelde schade en verder
blijkt uit de stukken van het geding (onder meer het taxatierapport van 5 december 2019 en de aan de auto toegekende WOK-status) dat de auto zwaar beschadigd was, hetwelk tot een waardevermindering vanwege het ernstige schadeverleden dient te leiden. Dit laatste bedrag dient aan de hand van de NIVRE-richtlijn op € 5.100 te worden bepaald, aldus belanghebbende. Belanghebbende beroept zich voorts op het gelijkheidsbeginsel, omdat de Belastingdienst in het verleden, vóór januari 2020, een beleid heeft gevoerd dat auto’s met essentiële gebreken en een WOK-status met inbegrip van die schades in de heffing werden betrokken. Dit volgt volgens belanghebbende uit het rapport “Stand van de uitvoering, Rapport 2021” van de Belastingdienst, het besluit van de staatssecretaris van 27 september 2021, nr. 2021-110975, Stcrt. 2021, 43482 en uit een standpunt van de Kennisgroep bpm van 9 maart 2023, KG:013:2022:5.
De Inspecteur heeft de stellingen van belanghebbende gemotiveerd weersproken en stelt dat dermate gebreken aan het taxatierapport van belanghebbende kleven (zo kleefden er aan de auto op het moment van de schade essentiële gebreken), dat dit taxatierapport niet kan dienen en dat geen aanleiding bestaat voor een hogere aftrek wegens schade dan reeds is verleend bij het opleggen van de naheffingsaanslag (€ 2.000, zijnde 72% van de door DRZ gecalculeerde schade) en evenmin voor een vermindering wegens het schadeverleden van de auto.
5.4.
Naar vaste rechtspraak rust de bewijslast voor een waardevermindering als gevolg van (ex-)schade op belanghebbende (HR 17 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:63, BNB 2020/45). Belanghebbende heeft ten bewijze van de gebreken en het schadeverleden slechts verwezen naar het onder 2.1 en 2.4 bedoelde taxatierapporten
.Nadat de auto op 28 augustus 2019 voor het eerst is getaxeerd, waarvan op 5 december 2019 een rapport is opgemaakt en waarbij de schade werd gecalculeerd op € 48.725, is de auto door de RDW afgekeurd en is aan de auto een zogenoemde WOK-status (wacht op keuren) toegekend. Nadien heeft belanghebbende de auto gedeeltelijk laten herstellen, teneinde de auto goed te kunnen laten keuren bij de RDW. Alvorens de auto opnieuw te laten keuren op 12 augustus 2020, heeft belanghebbende op 20 juli 2020 aangifte bpm gedaan. In het bij die aangifte gevoegde taxatierapport is de schade gecalculeerd op € 24.268 (86% van de gecalculeerde reparatiekosten ad € 28.097). Na de keuring bij de RDW op 12 augustus 2020 is de WOK-status per 13 augustus 2020 opgeheven. Daargelaten of het bij de aangifte ingediende taxatierapport kan dienen ter onderbouwing van de door belanghebbende vastgestelde waarde, is het Hof van oordeel dat belanghebbende met dit taxatierapport (zie 2.4) niet erin is geslaagd aannemelijk te maken dat sprake is van enige waardevermindering in verband met schade dan wel een schadeverleden. Het enkele opsommen van gebreken onder opgave van de daaraan verbonden reparatiekosten in een taxatierapport is, tegenover de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur, niet voldoende om schade aannemelijk te maken. De foto’s in het bij de aangifte ingediende taxatierapport ondersteunen deze gebreken en kosten niet.
5.5.
De Inspecteur heeft de in het taxatierapport opgevoerde schade gemotiveerd betwist en heeft de door DRZ aangetroffen schade tot een bedrag van € 2.000 (conform het onder 2.6 bedoelde onderzoek waardebepaling) in aanmerking genomen. In het DRZ-rapport staat niets waaraan de conclusie kan worden verbonden dat de auto blijvende schade of een blijvende waardedaling heeft. DRZ heeft in het rapport onderzoek waardebepaling de afwijkingen per onderdeel van de in het rapport van belanghebbende opgenomen schadeposten weergegeven. Uit het rapport volgt in elk geval niet dat sprake is van carrosserieschade. Dat de auto meer dan normale gebruiksschade heeft staat weliswaar in het taxatierapport, maar uit deze enkele mededeling volgt niet dat deze schade van dien aard is dat hieraan – ook na schadeherstel – een blijvende waardevermindering moet worden verbonden. Welke blijvende gebreken of schade er precies aan de auto zijn of is geconstateerd, staat niet omschreven. De enkele verwijzing naar het taxatierapport en de daarbij behorende foto’s, alsmede het feit dat belanghebbende geen inkoopfactuur, aanvullend fotomateriaal of reparatienota’s heeft ingebracht die de door hem als “zeer ernstige schade” benoemde schade tonen, zijn onvoldoende bewijs. Uit de tot het taxatierapport behorende foto’s blijkt geenszins van de door belanghebbende gestelde (omvangrijke) schade die meer zou inhouden dan de door de Inspecteur in aanmerking genomen schade en evenmin van een correctie wegens schadeverleden waarmee rekening moet worden gehouden. Ook met het in december 2019 opgemaakte taxatierapport (zie 2.1) is niet aannemelijk gemaakt dat reden bestaat voor enige waardevermindering wegens het schadeverleden van de auto. Het Hof neemt daarbij ook in aanmerking dat zowel de beide taxateurs van belanghebbende (zie 2.1 en 2.4) als de taxateur van DRZ (zie 2.6) geen aanleiding hebben gezien rekening te houden met een correctie wegens schadeverleden van de auto. Deze beoordeling is moeilijk te rijmen met de conclusie van belanghebbende dat een aftrek wegens blijvende waardevermindering aan de orde is. Belanghebbende voldoet dan ook niet aan de op hem rustende bewijslast dat aanleiding bestaat voor een nadere aftrek wegens schade dan wel het schadeverleden. Ten overvloede overweegt het Hof nog het volgende. In het geval de Inspecteur betwist dat sprake is van een waardevermindering wegens een schadeverleden van de auto, zoals hier het geval, en belanghebbende niet, althans onvoldoende, inzichtelijk maakt waaruit het schadeverleden bestaat en welke waardevermindering het gevolg is van dat schadeverleden, is geen plaats voor een waardevermindering in goede justitie zoals belanghebbende in zijn hogerberoepschrift nog verzoekt. Dit kan anders zijn in het geval partijen het er over eens zijn dat het schadeverleden van de auto aanleiding geeft tot een waardevermindering, maar het niet eens zijn over de hoogte daarvan en belanghebbende niet slaagt in de precieze onderbouwing daarvan. Dit laatste is hier niet het geval.
5.6.
Belanghebbende beroept zich op het gelijkheidsbeginsel, omdat de Belastingdienst in het verleden, vóór januari 2020, een beleid heeft gevoerd dat auto’s met essentiële gebreken en een WOK-status met inbegrip van die schades in de heffing werden betrokken. Dit volgt volgens belanghebbende uit het rapport “Stand van de uitvoering, Rapport 2021” van de Belastingdienst, het besluit van de staatssecretaris van 27 september 2021, nr. 2021-110975, Stcrt. 2021, 43482 en uit een standpunt van de Kennisgroep bpm van 9 maart 2023, KG:013:2022:5. Dit beroep gaat niet op. In paragraaf 3.7 van het rapport “Stand van de uitvoering, Rapport 2021” staat dat in “sommige gevallen” een taxatierapport is geaccepteerd bij een voertuig met de WOK-status. Uit deze paragraaf valt niet af te leiden dat sprake is van beleid. Het Hof acht dit, gelet op de formulering in het rapport (“sommige gevallen”) niet aannemelijk. Ook de andere door belanghebbende genoemde publicaties leiden niet tot de conclusie dat sprake is van een beleid dat door de Belastingdienst wordt gevoerd. De bewijslast op dit punt rust op belanghebbende en deze heeft geen enkel geval benoemd waaruit blijkt dat sprake is van beleid van de Belastingdienst op dit punt, van een oogmerk tot begunstiging (anders dan onoplettendheid of een vergissing bij de controle van een aangifte) en/of gevallen waarin de aangiften zijn gecontroleerd en de volledige schade, ondanks het bestaan van essentiële gebreken of een WOK-status, is geaccepteerd. Het enkel verwijzen naar de vele procedures die de gemachtigde bij het Hof heeft gevoerd, is hiertoe onvoldoende. Opmerking verdient hierbij dat in die vele procedures de gestelde schade juist in geschil is.
5.7.
Ook de verwijzing naar beleid dat is ontwikkeld in de branche voor wat betreft het onderscheid tussen normale gebruikssporen en schade, zogenoemde innameprotocollen van leasemaatschappijen en verhuurbedrijven, kan belanghebbende niet baten. Belanghebbende heeft, tegenover de betwisting door de Inspecteur, niet aannemelijk gemaakt dat de Belastingdienst in het algemeen dan wel de Inspecteur in het bijzonder dit protocol op basis van beleid als leidraad hanteert voor het bepalen van normale slijtage en gebruikssporen en andere schade.
Conclusie naheffingsaanslag
5.8.
De naheffingsaanslag is terecht en tot een juist bedrag vastgesteld. Er bestaat geen aanleiding voor een vermindering van de naheffingsaanslag.
Belastingrente
5.9.
Belanghebbende heeft in hoger beroep geen afzonderlijke gronden aangevoerd tegen de in rekening gebrachte belastingrente. Dat in strijd met de wet belastingrente in rekening is gebracht, is gesteld noch gebleken.
Slotsom
5.10.
Het hoger beroep is ongegrond.

Proceskosten

6. Het Hof ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door A. van Dongen, in tegenwoordigheid van de griffier E.J. Nederveen. De beslissing is op 7 november 2024 in het openbaar uitgesproken.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.