Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft, voor zover van belang, geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
“
Onafhankelijkheid en deskundigheid hertaxateur DRZ
7. Eiser heeft aangevoerd dat de taxateur van DRZ geen erkend taxateur is en niet staat ingeschreven in enig erkend register, niet onafhankelijk en niet onpartijdig is en niet beschikt over de vereiste kwalificaties en professionele competenties. Verweerder had zich volgens eiser moeten wenden tot een onafhankelijk expert. Omdat hij dit heeft nagelaten heeft hij onzorgvuldig en met vooringenomenheid gehandeld. Eiser stelt dat verweerder aldus misbruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid tot naheffing.
8. Het staat verweerder vrij om een deskundige naar eigen keuze in te schakelen. Het bepaalde in artikel 8, vierde lid, van de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 staat daar niet aan in de weg, omdat dit betrekking heeft op de door de belastingplichtige in te schakelen taxateur. In het kader van deze procedure beschouwt de rechtbank de taxateur van DRZ als een partijdeskundige, omdat hij door verweerder is aangezocht om een oordeel te geven over de waarde van de auto. De rechtbank heeft, afgaande op de inhoud van het DRZ-rapport en de daarop gegeven toelichting, geen reden aan de deskundigheid of de onafhankelijkheid van de (her)taxateur te twijfelen. Eiser heeft zijn stelling dat sprake is van vooringenomenheid, schending van het zorgvuldigheidsbeginsel en misbruik van bevoegdheden verder niet dan wel onvoldoende geconcretiseerd.
9. Eiser heeft aangevoerd dat de reparatiekosten zoals die zijn vermeld in het taxatierapport in mindering dienen te worden gebracht op de handelsinkoopwaarde van de auto. Verweerder heeft onweersproken aangevoerd dat uit het taxatierapport blijkt dat er sprake is van essentiële gebreken, waaronder het gebrek ten aanzien van de koplampen, het ontbreken van een achterruit en de tankdop. Nu de auto wel door de RDW is goedgekeurd ondanks de vastgestelde essentiële gebreken, is het taxatierapport volgens verweerder niet betrouwbaar, zodat dat het niet kan worden gebruikt ter onderbouwing van de vermindering. Daarnaast heeft eiser twee taxatierapporten laten opmaken die beiden erg van elkaar afwijken ten aanzien van de vaststelling van de reparatiekosten, zodat ten zeerste aan de betrouwbaarheid van de taxatierapporten kan worden getwijfeld.
10. Eiser, op wie de bewijslast rust, heeft, tegenover de gemotiveerde betwisting daarvan door verweerder, niet aannemelijk gemaakt dat er sprake is van schade aan de auto die zou moeten leiden tot een waardevermindering in zin van artikel 10 Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (Wet BPM). De rechtbank stelt vast dat het taxatierapport onvoldoende betrouwbaar is, ten eerste omdat hierin essentiële gebreken worden vermeld terwijl de auto was goedgekeurd door de RDW en daarnaast heeft eiser twee verschillende sterk afwijkende taxatierapporten overlegd. Nu het taxatierapport niet kan dienen als onderbouwing van de waardevermindering, heeft verweerder terecht geen vermindering toegepast.
Kan de verschuldigde bpm herleid worden vanuit de herrekende bruto Bpm?
11. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder terecht aangevoerd dat er op basis van de artikelen 9 en 10 Wet BPM slechts drie methoden zijn om de verschuldigde Bpm te berekenen bij invoer van een gebruikte auto. De waardevermindering kan worden bepaald aan de hand van de forfaitaire afschrijvingstabel, aan de hand van een koerslijst en, in bepaalde gevallen, door middel van een taxatierapport. De herleidingmethode van eiser behoort daar niet toe. Ook leidt artikel 110 VWEU niet tot aanvaarding van de herleiding methode. [1]
Extra vermindering in verband met schadeverleden
12. De stelling dat van eiser dat er in verband met een schadeverleden van de auto een extra waardevermindering dient plaats te vinden, volgt de rechtbank evenmin. Uit vaste jurisprudentie[2] volgt immers dat deze waardevermindering reeds is verdisconteerd in de koerslijst waarvan eiser gebruik heeft gemaakt. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 17 januari 2020,[3] het volgende overwogen:
“2.3.3. Een redelijke verdeling van de bewijslast brengt mee dat de belastingplichtige die stelt recht te hebben op een vermindering van belasting, de daarvoor benodigde feiten moet stellen en bij betwisting aannemelijk moet maken. De belastingplichtige die bij het vaststellen van de vermindering van bpm uitgaat van de handelsinkoopwaarde uit een koerslijst en stelt dat die handelsinkoopwaarde moet worden verminderd vanwege – niet in deze koerslijst verwerkte – beschadigingen aan de te registreren personenauto, draagt bij betwisting dan ook de last te bewijzen dat en in hoeverre beschadigingen een waardedaling ten opzichte van de uit die koerslijst volgende waarde tot gevolg hebben. Artikel 110 VWEU verzet zich niet tegen deze bewijslastverdeling. (…)”
13. Voor een verdere waardevermindering rust de bewijslast op eiser. Nu eiser verder niets heeft aangevoerd waaruit deze extra waardevermindering aannemelijk is geworden, heeft hij niet aan zijn bewijslast voldaan en heeft verweerder terecht geen extra vermindering in aanmerking genomen. De verwijzing van eiser ter zitting naar het arrest van de Hoge Raad van 12 mei 2023[4], leidt niet tot een ander oordeel, aangezien het hier niet ging over het schadeverleden van de auto.
14. De stelling van eiser dat hij een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel kan doen omdat de naheffingsaanslag pas anderhalf jaar na de keuring van DRZ is opgelegd, volgt de rechtbank niet. Alleen indien verweerder zou hebben aangegeven dat geen naheffingsaanslag zou worden opgelegd naar aanleiding van de keuring, waarbij dus sprake is van een schriftelijke standpuntbepaling, zou eiser een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel kunnen doen. Aangezien hiervan geen sprake is, slaagt het beroep van eiser op het vertrouwensbeginsel niet.
15. Gelet op wat hiervoor is overwogen, is het beroep ongegrond verklaard.
16. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.
Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen
4.1.In hoger beroep is in geschil of de naheffingsaanslag terecht en tot het juiste bedrag is opgelegd. Meer in het bijzonder is in geschil of:
- de naheffingsaanslag door de Inspecteur in strijd met het vertrouwensbeginsel is opgelegd;
- de Rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het taxatierapport niet kan dienen als onderbouwing;
- op het moment van aangifte sprake was van essentiële gebreken aan de auto;
- terecht geen rekening is gehouden met een vermindering wegens schade en met een correctie wegens het schadeverleden van de auto, oftewel of de handelsinkoopwaarde in beschadigde staat op de juiste hoogte is vastgesteld;
- belanghebbende een geslaagd beroep kan doen op het gelijkheidsbeginsel.
Belanghebbende beantwoordt de eerste en de laatste vraag bevestigend en de overige vragen ontkennend. De Inspecteur beantwoordt de eerste vraag en de laatste vraag ontkennend en de overige vragen bevestigend.
4.2.Belanghebbende concludeert, naar het Hof begrijpt:
- tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank;
- tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar;
- primair tot vernietiging van de naheffingsaanslag en de beschikking belastingrente;
- subsidiair tot vaststelling van de handelswaarde op € 26.596 (conform het onderzoek waardebepaling DRZ minus schade aan de velg linksachter en de koplampen), de verschuldigde bpm op € 14.988 en tot vermindering van de naheffingsaanslag tot € 9.354;
- meer subsidiair tot vaststelling van de handelswaarde op een bedrag van € 32.207 (conform het onderzoek waardebepaling DRZ minus correctie wegens het schade-verleden van de auto), tot vaststelling van de verschuldigde bpm op € 18.151 en tot vermindering van de naheffingsaanslag tot € 12.517.
Verder verzoekt belanghebbende het Hof een proceskostenvergoeding toe te kennen.
4.3.De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.