In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 30 januari 2025, wordt het beroep van eiser tegen de minister van Financiën beoordeeld. Eiser had op 1 september 2024 een aanvraag ingediend voor de bekendmaking van documenten die betrekking hebben op overleg met belangen- en beroepsinstanties over de uitvoering van arresten van de Hoge Raad met betrekking tot box 3 belasting. De minister had binnen vier weken, dus uiterlijk op 30 september 2024, moeten beslissen, maar dit is niet gebeurd. Eiser heeft de minister op 17 oktober 2024 in gebreke gesteld, waarna de rechtbank oordeelt dat het beroep kennelijk gegrond is. De rechtbank doet uitspraak zonder zitting, zoals mogelijk gemaakt door artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
De rechtbank bepaalt dat de minister binnen twee weken na deze uitspraak alsnog een besluit moet nemen. De minister heeft in zijn verweerschrift aangegeven dat hij tot en met 17 februari 2025 nodig heeft om een besluit te nemen, omdat hij belanghebbenden de gelegenheid moet geven om hun zienswijzen naar voren te brengen. De rechtbank vindt dit een goede reden en legt de minister de termijn op om uiterlijk op 17 februari 2025 een besluit te nemen.
Daarnaast legt de rechtbank een dwangsom op van € 100,- per dag voor elke dag dat de minister de beslistermijn overschrijdt, met een maximum van € 15.000,-. Eiser krijgt gelijk, en de minister moet het griffierecht van € 187,- aan eiser vergoeden. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over hun recht om verzet aan te tekenen tegen deze uitspraak.