ECLI:NL:RBZWB:2025:4773

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
23 juli 2025
Publicatiedatum
23 juli 2025
Zaaknummer
23/3018
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen en zorgverzekeringswet met betrekking tot belanghebbende

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, gedateerd 23 juli 2025, worden de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van 20 april 2023 beoordeeld. De rechtbank oordeelt dat de inspecteur gerechtigd was om navorderingsaanslagen op te leggen voor het belastingjaar 2015, omdat belanghebbende te kwader trouw was bij het indienen van de aangifte. De inspecteur had een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 5.000 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 52.760. Voor het belastingjaar 2016 was geen nieuw feit vereist, omdat het ging om reguliere aanslagen IB/PVV en Zvw. De rechtbank heeft vastgesteld dat belanghebbende recht heeft op een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn van € 4.000, maar de beroepen zelf zijn ongegrond verklaard. De rechtbank heeft de inspecteur en de Minister van Justitie en Veiligheid veroordeeld tot betaling van deze schadevergoeding aan belanghebbende, evenals proceskosten van € 226,75. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummers: BRE 23/3018, 23/3019 en 23/3020

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 juli 2025 in de zaak tussen

[belanghebbende] , uit [plaats 1] , belanghebbende

en

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur

en

de Staat (Minister van Justitie en Veiligheid), de Minister.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van 20 april 2023.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2015 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 5.000 en naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 52.760 (de navorderingsaanslag IB/PVV 2015). Gelijktijdig met de vaststelling van de navorderingsaanslag heeft de inspecteur belanghebbende € 2.074 belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2016 een aanslag IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 40.000 (de aanslag IB/PVV 2016). Gelijktijdig met de vaststelling van de aanslag IB/PVV 2016 heeft de inspecteur belanghebbende € 583 belastingrente in rekening gebracht.
1.3.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2016 een aanslag een aanslag inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw) opgelegd naar een bijdrage-inkomen van € 40.000 (de aanslag Zvw 2016). Gelijktijdig met de vaststelling van de aanslag heeft de inspecteur belanghebbende € 112 belastingrente in rekening gebracht.
1.4.
De inspecteur heeft de bezwaren van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.5.
De rechtbank heeft de beroepen op 12 juni 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen namens de inspecteur: mr. [inspecteur 1] en mr. drs. [inspecteur 2] . Namens belanghebbende is, zonder kennisgeving aan de rechtbank, niemand verschenen. De griffier heeft op 2 april 2025 in het digitaal dossier van belanghebbende een bericht geplaatst waarbij belanghebbende is uitgenodigd om op de zitting te verschijnen. Daarom neemt de rechtbank aan dat belanghebbende dit bericht op 2 april 2025 heeft ontvangen. [1] De rechtbank stelt daarmee vast dat belanghebbende correct en op de juiste wijze voor de zitting is uitgenodigd. Drs. [persoon] heeft zich na de uitnodiging voor de zitting als gemachtigde van belanghebbende onttrokken.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of de navorderingsaanslag IB/PVV 2015, de aanslag IB/PVV 2016, de aanslag Zvw 2016 en de bijbehorende belastingrentebeschikkingen terecht en niet naar te hoge bedragen zijn vastgesteld. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
2.1.
De rechtbank is van oordeel dat de aanslagen en belastingrentebeschikkingen terecht en niet naar te hoge bedragen zijn vastgesteld. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Feiten

3. Belanghebbende heeft de Nederlandse nationaliteit en stond tot 9 februari 1999 ingeschreven op het adres [adres 1] . In de periode van 9 februari 1999 tot 13 november 2014 stond belanghebbende niet ingeschreven in Nederland. Op
13 november 2014 heeft belanghebbende zich ingeschreven op het adres
[adres 2] . Vanaf 26 mei 2016 staat belanghebbende niet meer ingeschreven in Nederland.
3.1.
Belanghebbende hield alle aandelen van [bedrijf 1] . ( [bedrijf 1] ). [bedrijf 1] hield sinds 2004 een vordering op (de rechtsvoorgangers van) [bedrijf 2] . ( [bedrijf 2] ). De vordering had op 24 september 2014 een nominale waarde van € 1.340.352. [bedrijf 1] is op 24 september 2014 door de Kamer van Koophandel ontbonden en uitgeschreven. Op dat moment had de vennootschap geen schulden en was de vordering haar enige bezitting. Belanghebbende heeft in 2014 als gevolg van de ontbinding van [bedrijf 1] . de vordering op [bedrijf 2] om niet verkregen.
3.2.
[bedrijf 2] heeft in 2015 onder meer een betaling aan belanghebbende gedaan voor een bedrag van € 5.000 met de omschrijving “ [bedrijf 3] ”.
3.3.
De inspecteur heeft met dagtekening 29 augustus 2018 de aanslag IB/PVV 2016 aan belanghebbende opgelegd.
3.4.
De inspecteur heeft in november 2018 een boekenonderzoek ingesteld bij belanghebbende, waarin is onderzocht in hoeverre belanghebbende voor de jaren 2014 en 2015 aan zijn fiscale verplichtingen heeft voldaan (het boekenonderzoek). De inspecteur heeft op 3 oktober 2019 het definitieve controlerapport vastgesteld. Het controlerapport geeft aan dat het boekenonderzoek zich met name richt op een vordering van [bedrijf 1] die – naar zeggen van de heer [belanghebbende] – in 2014 naar privé is overgegaan. Over de vordering wordt opgemerkt dat deze op het overgangsmoment voor het gehele bedrag voor verwezenlijking vatbaar is, omdat het eigen vermogen van schuldenaar [bedrijf 2] per
31 december 2014 € 618.761 is en per 31 december 2017 € 1.820.092. Bovendien laten de resultaten en het ondernemingsvermogen van deze vennootschap volgens de heer [belanghebbende] een sterk stijgende lijn zien. Onder de slotopmerkingen van het controlerapport staat– voor zover relevant – het volgende:
“Op 12 september 2019 is een concept controlerapport met een kennisgeving per email en per post naar belastingplichtige toegezonden. Dit om belastingplichtige in de gelegenheid te stellen te kunnen reageren op ons voornemen navorderingsaanslagen met een vergrijpboete op te leggen.
(…)
Op 24 september 2019 is als reactie op het concept rapport een email ontvangen van adviseur de heer [persoon] te [plaats 2] . (…) Op 29 september heeft de adviseur op het concept rapport gereageerd. Op 30 september hebben wij op de tegenargumenten van de adviseur gereageerd. Hieronder geef ik de reactie van de adviseur en ons antwoord daarop weer.
(…)”.
3.5.
Belanghebbende heeft op 29 september 2019 een aangifte IB/PVV 2015 ingediend. De aangifte vermeldt geen belastbaar inkomen uit werk en woning en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 9.680.
3.6.
De inspecteur heeft met dagtekening 8 november 2019 de aanslag IB/PVV 2015 opgelegd overeenkomstig de door belanghebbende ingediende aangifte.
3.7.
De inspecteur heeft met dagtekening 14 december 2019 de navorderingsaanslag IB/PVV 2015 opgelegd. De inspecteur heeft daarbij – rekening houdend met de bevindingen uit het boekenonderzoek – het belastbaar inkomen uit werk en woning vastgesteld op € 5.000 en het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen op € 52.760.

Motivering

Belastingjaar 2015: heeft de inspecteur een navorderingsgrond?
4. Belanghebbende stelt dat de navorderingsaanslag IB/PVV 2015 vernietigd moet worden, omdat geen sprake is van een nieuw feit. De inspecteur onderkent weliswaar dat geen sprake is van een nieuw feit, maar hij stelt primair dat belanghebbende ter zake van de aan de navordering ten grondslag liggende feiten te kwader trouw is en subsidiair dat sprake is van een fout als bedoeld in artikel 16, tweede lid, onderdeel c, AWR.
Artikel 16 AWR (tekst 2019) luidt, voor zover van belang:

1. Indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag ten onrechte achterwege is gelaten of tot een te laag bedrag is vastgesteld, (…), kan de inspecteur de te weinig geheven belasting (…) navorderen. Een feit, dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is.
2. Navordering kan mede plaatsvinden in alle gevallen waarin te weinig belasting is geheven, doordat:
a) (…);
b) (…);
c) ten gevolge van een fout een aanslag ten onrechte achterwege is gelaten of ten gevolge van een fout een belastingaanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld, hetgeen de belastingplichtige redelijkerwijs kenbaar is, waarvan in elk geval sprake is indien de te weinig geheven belasting ten minste 30 percent van de ingevolge de belastingwet verschuldigde belasting bedraagt.”
4.1.
Van een feit ten aanzien waarvan de belastingplichtige te kwader trouw is, is sprake als de belastingplichtige ten aanzien van dat feit de inspecteur opzettelijk onjuiste gegevens of inlichtingen heeft verstrekt dan wel opzettelijk de juiste gegevens of inlichtingen heeft onthouden. Daarvan is sprake indien een belastingplichtige ten tijde van het doen van de aangifte wist dat, indien deze aangifte zou worden gevolgd, de aanslag tot een te laag bedrag zou worden opgelegd. [2]
4.2.
De bewijslast dat belanghebbende te kwader trouw is, rust op de inspecteur. De inspecteur voert daartoe aan dat belanghebbende niet betwist dat hij in 2015 werkzaamheden verrichtte ten behoeve van [bedrijf 2] . De werkzaamheden hadden een beroepsmatig karakter en bestonden uit het voeren van de financiële administratie van [bedrijf 2] , fiscale advisering en het opstellen van belastingaangiften. Het is op basis van de aard van deze werkzaamheden dan ook aannemelijk dat belanghebbende hiervoor een financiële beloning heeft ontvangen. De inspecteur wijst er daarbij op dat belanghebbende in 2015 in totaal ten minste € 22.341,47 van [bedrijf 2] heeft ontvangen waaronder de betaling van € 5.000 met de omschrijving “ [bedrijf 3] ”. Dit rechtvaardigt het vermoeden dat belanghebbende in 2015 een resultaat uit overige werkzaamheden heeft genoten van ten minste € 5.000. Desondanks heeft belanghebbende hiervan in zijn aangifte niets vermeld. Belanghebbende moet hebben geweten dat hij het door hem genoten resultaat uit overige werkzaamheden in zijn aangifte diende te verantwoorden. Hetzelfde geldt voor het door belanghebbende aangegeven box 3-vermogen. Belanghebbende wist dat hij een vordering van € 1.340.352 had op [bedrijf 2] , maar heeft deze vordering desondanks in zijn aangifte opgenomen voor een bedrag van slechts € 263.341. Belanghebbende levert geen enkel bewijs voor de afwaardering van € 1.077.011.
4.3.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur aannemelijk gemaakt dat bij belanghebbende sprake was van kwader trouw ten tijde van het doen van aangifte. Belanghebbende heeft niet dan wel onvoldoende betwist dat hij werkzaamheden ten behoeve van [bedrijf 2] heeft verricht, dat hij daaruit een resultaat van ten minste € 5.000 heeft genoten en dat hij een vordering op [bedrijf 2] had van € 1.340.352. Hij heeft geen objectief bewijs overgelegd waaruit volgt dat het resultaat uit de werkzaamheden en de vordering niet volledig in aanmerking moeten worden genomen in de aangifte IB/PVV 2015. Verder blijkt uit de gedingstukken dat belanghebbende spontaan aangifte heeft gedaan na ontvangst van het concept controlerapport. Hij moet dus ervan op de hoogte zijn geweest dat hij het resultaat uit de werkzaamheden en het volledige bedrag van de vordering in zijn aangifte diende op te nemen. Door desondanks een aangifte in te dienen zonder rekening te houden met het resultaat uit de werkzaamheden en het volledige bedrag van de vordering heeft belanghebbende bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat hij de inspecteur onjuiste gegevens en inlichtingen verstrekte. De rechtbank is dan ook van oordeel dat belanghebbende ten tijde van het indienen van de aangifte te kwader trouw was in de zin van artikel 16, eerste lid, laatste volzin, AWR. De inspecteur heeft de navorderingsaanslag IB/PVV 2015 terecht en naar het juiste bedrag opgelegd.
4.4.
Het subsidiaire standpunt van de inspecteur behoeft geen behandeling.
Belastingjaar 2016: is een nieuw feit vereist?
4.5.
Belanghebbende stelt ook voor het jaar 2016 dat de navorderingsaanslag vernietigd moet worden, omdat geen sprake is van een nieuw feit. De rechtbank stelt vast dat voor het jaar 2016 een aanslag IB/PVV en een aanslag Zvw zijn opgelegd. Daarmee is dus geen sprake van navordering als bedoeld in artikel 16, eerste lid, AWR. De beroepsgrond slaagt niet.
Wat betekent dit voor de belastingrentebeschikking?
4.6.
Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte belastingrente aangevoerd. De rechtbank ziet geen aanleiding af te wijken van de belastingrentebeschikking. Hierbij wijst de rechtbank belanghebbende erop dat het bedrag van de belastingrente het bedrag van de aanslag volgt.
Immateriëleschadevergoeding
4.7.
Belanghebbende verzoekt om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. In dit geval is sprake van zaken die gezamenlijk zijn behandeld en die in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp. Daarvoor wordt eenmaal het tarief van € 500 per half jaar overschrijding gehanteerd. De mate van overschrijding van de redelijke termijn wordt bepaald op basis van het tijdstip van indiening van het eerst aangewende rechtsmiddel [3] , in dit geval het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2016.
4.8.
De rechtbank stelt vast dat sinds de ontvangst van het bezwaarschrift op 15 november 2019 tot de datum van deze uitspraak, een periode van (afgerond) vijf jaar en negen maanden is verstreken. De redelijke termijn die staat voor de behandeling van bezwaar en beroep is als uitgangspunt 24 maanden, waarvan 6 maanden voor bezwaar en 18 maanden voor beroep. Nu er geen reden is om van dit uitgangspunt af te wijken, bedraagt de overschrijding van de redelijke termijn (afgerond) drie jaar en negen maanden. Belanghebbende heeft daarmee recht op een vergoeding van immateriële schade van € 4.000. De overschrijding die moet worden toegerekend aan de bezwaarfase bedraagt (afgerond) drie jaar en zes maanden, waardoor de vergoeding voor de bezwaarfase € 3.200 bedraagt. De vergoeding voor de beroepsfase bedraagt de resterende € 800. De rechtbank heeft de Minister voor Rechtsbescherming in zoverre mede aangemerkt als partij in dit geding.

Conclusie en gevolgen

5. De beroepen zijn ongegrond. Dat betekent dat de navorderingsaanslag IB/PVV 2015, de aanslag IB/PVV 2016, de aanslag Zvw 2016 en de bijbehorende belastingrentebeschikkingen niet worden verminderd.
5.1.
Omdat de beroepen ongegrond zijn, krijgt belanghebbende het griffierecht niet terug. Belanghebbende heeft wel recht op een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn van € 4.000. Zij krijgt een vergoeding voor de kosten voor het indienen van haar verzoek om een immateriëleschadevergoeding. De te vergoeden proceskosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 226,75 (1 punt voor het verzoek om schadevergoeding met een waarde per punt van € 907, een wegingsfactor 0,25 en een wegingsfactor 1 wegens samenhang). [4] Van andere voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is de rechtbank niet gebleken.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart de beroepen ongegrond;
  • veroordeelt de inspecteur tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 3.200;
  • veroordeelt de Minister tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 800;
  • veroordeelt de inspecteur tot betaling van € 226,75 aan proceskosten aan belanghebbende.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.D.M.A. Reijs, rechter, in aanwezigheid van
mr. D. Damen, griffier, op 23 juli 2025. De uitspraak is openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De rechter is niet in staat de uitspraak mede te ondertekenen.
griffier
Rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.Gelet op artikel 8:36c, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2.Hoge Raad 30 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2198.
3.Hoge Raad 21 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:540, punt 2.5.2.
4.Zie Hoge Raad 10 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1526 en Hoge Raad 31 mei 2024, ECLI:NL:HR:2024:773.