In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 9 juli 2025, wordt het beroep van de belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van 16 januari 2024 beoordeeld. De heffingsambtenaar had de waarde van de onroerende zaak aan de [adres 1] vastgesteld op € 415.000 per 1 januari 2022, wat leidde tot een aanslag in de onroerendezaakbelastingen voor het jaar 2023. De belanghebbende maakte bezwaar tegen deze waardebeschikking en de aanslag OZB, en stelde dat de waarde te hoog was vastgesteld. De rechtbank behandelt de argumenten van de belanghebbende en de heffingsambtenaar, waarbij de rechtbank concludeert dat de heffingsambtenaar de waarde niet te hoog heeft vastgesteld. De rechtbank oordeelt dat de heffingsambtenaar niet tijdig alle gegevens heeft verstrekt die ten grondslag lagen aan de waardebepaling, wat een schending van artikel 40, tweede lid, van de Wet WOZ oplevert. Desondanks blijft de waardebeschikking en de aanslag OZB in stand, omdat de rechtbank geen aanwijzingen vindt dat de uitkomst anders zou zijn geweest als de gegevens wel tijdig waren verstrekt. De rechtbank wijst ook het verzoek om een dwangsom en een rentevergoeding af, en bepaalt dat de heffingsambtenaar het griffierecht van € 51 aan de belanghebbende moet vergoeden.