ECLI:NL:RBZWB:2025:4279

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
8 juli 2025
Publicatiedatum
7 juli 2025
Zaaknummer
BRE 23/11553
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen uitspraak op bezwaar van de inspecteur van de Belastingdienst inzake kostenvergoeding voor bezwaarfase

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende, een B.V. uit [plaats], tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van de Belastingdienst van 27 oktober 2023. De zaak betreft een naheffingsaanslag omzetbelasting en een boetebeschikking die aan belanghebbende zijn opgelegd. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de boetebeschikking en het bezwaar is gegrond verklaard, maar de inspecteur heeft een forfaitaire kostenvergoeding van € 592 toegekend. Belanghebbende heeft hiertegen beroep ingesteld, omdat zij van mening is dat de kostenvergoeding te laag is vastgesteld en zij recht heeft op een hogere vergoeding van € 4.564,16. De rechtbank heeft geen zitting gehouden, omdat partijen daarmee instemden. De rechtbank oordeelt dat de kostenvergoeding voor de bezwaarfase te laag is vastgesteld en dat er sprake is van bijzondere omstandigheden, omdat de inspecteur onterecht een tweede boete heeft opgelegd, wat in strijd is met het ne bis in idem-beginsel. De rechtbank stelt de kostenvergoeding voor de bezwaarfase vast op € 1.700,- en wijst het verzoek om immateriële schadevergoeding af, omdat de redelijke termijn niet is overschreden. De rechtbank vernietigt de uitspraak op bezwaar voor zover deze betrekking heeft op de kostenvergoeding voor de bezwaarfase en bepaalt dat de inspecteur het griffierecht van € 365,- aan belanghebbende moet vergoeden, evenals een proceskostenvergoeding van € 435,50.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 23/11553

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 8 juli 2025 in de zaak tussen

[belanghebbende] B.V., uit [plaats] , belanghebbende

(gemachtigde: drs. [gemachtigde] ),
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 27 oktober 2023.
1.1.
Op 21 oktober 2022 is namens belanghebbende een aangifte omzetbelasting ingediend voor het 3e kwartaal 2022.
1.2.
Met dagtekening 26 november 2022 is een naheffingsaanslag omzetbelasting met aanslagnummer [bsn 1] .F.01.2270 en een boetebeschikking opgelegd wegens het niet betalen van verschuldigde omzetbelasting. Op 18 november 2022 heeft belanghebbende de omzetbelasting en de boete betaald.
1.3.
Op 16 december 2022 is de naheffingsaanslag omzetbelasting en de boetebeschikking met aanslagnummer [bsn 1] .F.01.2270 verminderd tot nihil.
1.4.
Met dagtekening 31 december 2022 is een boetebeschikking met aanslagnummer [bsn 2] .F.01.2271 opgelegd wegens het niet tijdig betalen van de verschuldigde omzetbelasting over het 3e kwartaal 2022.
1.5.
Belanghebbende heeft op 9 februari 2023 bezwaar gemaakt tegen de boetebeschikking met aanslagnummer [nummer] .
1.6.
Op 27 oktober 2023 heeft de inspecteur uitspraak gedaan en het bezwaar gegrond verklaard. De boetebeschikking is vernietigd. Het verzoek om een integrale kostenvergoeding is afgewezen. De inspecteur heeft een forfaitaire kostenvergoeding van € 592 toegekend.
1.7.
Belanghebbende heeft op 6 december 2023 beroep ingesteld tegen het afwijzen van het verzoek om een integrale kostenvergoeding.
1.8.
De rechtbank heeft partijen laten weten dat zij een zitting niet nodig vindt en gevraagd of zij het daarmee eens zijn. Omdat partijen daarna niet om een zitting hebben gevraagd, heeft de rechtbank het onderzoek gesloten en de zaak niet behandeld op een zitting. [1]

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of de kostenvergoeding voor de bezwaarfase naar de juiste hoogte is vastgesteld. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
2.1.
De rechtbank is van oordeel dat de kostenvergoeding voor de bezwaarfase te laag is vastgesteld. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Standpunten partijen
2.2.
Belanghebbende stelt dat zij in aanmerking komt voor een vergoeding van de werkelijke kosten van de bezwaarfase, zijnde € 4.564,16. De inspecteur wist bij het opleggen van de tweede boete dat er sprake was van een schending van het ne-bis-in-idem beginsel. Belanghebbende was hierdoor genoodzaakt om bezwaar te maken, waardoor sprake is van het onnodig op kosten jagen van belanghebbende. Dit is een bijzondere omstandigheid op grond waarvan van de forfaitaire vergoeding kan worden afgeweken. [2] Subsidiair is belanghebbende van mening dat de forfaitaire vergoeding te laag is vastgesteld.
2.3.
De inspecteur voert aan dat de eerste opgelegde verzuimboete in stand had kunnen blijven, maar dat is niet gebeurd. Dat dit wordt gevolgd door een ne bis in idem-situatie is niet wenselijk, maar niet ernstig onzorgvuldig. De inspecteur heeft in de stukken toegelicht dat deze situatie wordt veroorzaakt door de geautomatiseerde verwerking van een te late betaling. De naheffingsaanslag en de boete wegens niet betalen worden in dat geval automatisch vernietigd en er wordt automatisch een nieuwe boete wegens niet tijdig betalen opgelegd, gebaseerd op de oude visie dat het niet betalen en niet tijdig betalen twee verschillende belastbare feiten zijn. De inspecteur betwist dat sprake is van ernstig onzorgvuldig handelen, mede omdat als een ne bis in idem-situatie wordt geconstateerd of er bezwaar wordt gemaakt het direct wordt rechtgetrokken. De situatie is bekend bij de medewerkers en er wordt gewerkt aan een nieuw systeem.
Hogere proceskostenvergoeding dan forfait
2.4.
Het bedrag van de te vergoeden kosten wordt in beginsel forfaitair vastgesteld. [3] In bijzondere omstandigheden kan van de forfaitaire bedragen worden afgeweken. Het gaat dan om uitzonderlijke gevallen waarin strikte toepassing van de forfaitaire regeling onrechtvaardig uitpakt. Hiervoor is grond indien het bestuursorgaan het verwijt treft dat het een beschikking geeft, terwijl op dat moment duidelijk is dat die beschikking in een daartegen ingestelde procedure geen stand zal houden. [4] Ook in vergaande mate onzorgvuldig handelen levert een grond op om een bijzondere omstandigheid aanwezig te achten. [5] Belanghebbende moet stellen en bij betwisting aannemelijk maken dat en waarom er sprake is van bijzondere omstandigheden die dienen te leiden tot het toekennen van een hogere vergoeding dan de forfaitaire.
2.5.
De rechtbank overweegt dat het niet betalen van omzetbelasting dezelfde overtreding is als het niet tijdig betalen van omzetbelasting. [6] Dit houdt in dat het opnieuw opleggen van een verzuimboete voor het niet tijdig betalen van omzetbelasting na het vernietigen van een verzuimboete voor het niet betalen van dezelfde omzetbelasting een schending is van het ne bis in idem-beginsel. [7] De inspecteur heeft verwijtbaar onrechtmatig een tweede boete opgelegd. Gezien de toelichting in zijn stukken was de inspecteur zich ervan bewust dat deze boete in een daartegen ingestelde procedure geen stand zou houden of had hij zich daarvan in elk geval bewust moeten zijn. Er is daarom sprake van bijzondere omstandigheden. Belanghebbende was als gevolg van het handelen van de Belastingdienst genoodzaakt bezwaar te maken en heeft recht op een hogere kostenvergoeding. De rechtbank acht een kostenvergoeding van € 1.700,- passend in dit geval. Voor zover de inspecteur al een bedrag aan kostenvergoeding heeft betaald, komt deze in mindering op dit bedrag.
Verzoek om immateriële schadevergoeding
2.6.
Belanghebbende heeft verzocht om een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank stelt voorop dat de immateriële schade die bij overschrijding van de redelijke termijn voor berechting voor vergoeding in aanmerking komt, gelegen is in de spanning en frustratie die een belastingplichtige ondervindt ten gevolge van het geschil over de belastingheffing dat hem en de inspecteur verdeeld houdt (de hoofdzaak). Die door de belastingplichtige ondervonden spanning en frustratie moeten worden geacht ten einde te zijn gekomen na een uitspraak waarmee dit geschil is beslecht. [8]
2.7.
In het onderhavige geval moet worden geconcludeerd dat belanghebbende na de uitspraak op bezwaar van 27 oktober 2023 geen spanning en frustratie vanwege een lopend belastinggeschil heeft gehad. Met de vernietiging van de boete is de hoofdzaak geëindigd. In het geschil bij de rechtbank gaat het uitsluitend om de hoogte van de proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase. Voorgaande houdt in dat de redelijke termijn niet is overschreden, omdat uitsluitend de periode van 9 februari 2023 tot en met 27 oktober 2023 in aanmerking dient te worden genomen. Het verzoek om immateriële schadevergoeding wordt afgewezen.

Conclusie en gevolgen

3. Het beroep is gegrond omdat dat de kostenvergoeding voor de bezwaarfase te laag is vastgesteld. De rechtbank vernietigt daarom de uitspraak op bezwaar voor zover deze betrekking heeft op de kostenvergoeding voor de bezwaarfase en stelt de kostenvergoeding voor de bezwaarfase vast op € 1.700,-. Het verzoek om een immateriële schadevergoeding wordt afgewezen.
3.1.
Omdat het beroep gegrond is moet de inspecteur het griffierecht aan belanghebbende vergoeden en krijgt belanghebbende ook een vergoeding van de proceskosten. De inspecteur moet deze vergoeding betalen.
3.2.
Belanghebbende heeft recht op een forfaitaire proceskostenvergoeding. Deze vergoeding bedraagt € 435,50 [9] , omdat de gemachtigde van belanghebbende een beroepschrift heeft ingediend en de zaak alleen gaat over de vraag of de kostenvergoeding juist is berekend. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een integrale proceskostenvergoeding. Er is geen sprake van een situatie waarin de inspecteur het standpunt over een integrale proceskostenvergoeding heeft gehandhaafd, terwijl op dat moment duidelijk was dat dat standpunt in beroep geen stand zou houden.

Beslissing

De rechtbank:
 verklaart het beroep gegrond;
 vernietigt de uitspraak op bezwaar voor zover deze betrekking heeft op de beslissing over de kostenvergoeding voor de bezwaarfase;
 wijzigt de kostenvergoeding voor de bezwaarfase naar een bedrag van € 1.700,-;
 wijst het verzoek om een vergoeding van immateriële schade af;
 bepaalt dat de heffingsambtenaar het griffierecht van € 365,- aan belanghebbende moet vergoeden;
 veroordeelt de heffingsambtenaar tot betaling van € 435,50 aan proceskosten voor de beroepsfase aan belanghebbende;
 beslist dat voor zover de proceskostenvergoeding en het te vergoeden griffierecht niet tijdig worden betaald, de wettelijke rente daarover is gaan lopen vier weken na de datum waarop deze uitspraak is gedaan.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. S.J. Willems-Ruesink, rechter, in aanwezigheid van
mr. W. Dekkers, griffier, op 8 juli 2025 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier, De rechter,
Deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst.

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.Artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) maakt dat mogelijk.
2.Belanghebbende verwijst hierbij naar uitspraken van de Hoge Raad van 21 maart 2008, ECLI:NL:HR:2008:BA9380 en het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 12 januari 2022, ECLI:NL:GHSHE:2022:40.
3.Artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel a, Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij gevoegde bijlage.
4.Hoge Raad 13 april 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA2802.
5.Hoge Raad 4 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP2975.
6.Vgl. Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 12 januari 2022, ECLI:NL:GHSHE:2022:40.
7.Vergelijk Hoge Raad 22 januari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL0087.
8.Vgl. Hoge Raad 20 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1461, rechtsoverweging 2.7.
9.1 punt van € 907 en wegingsfactor 0,5 (licht).