ECLI:NL:RBZWB:2025:2192

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
15 april 2025
Publicatiedatum
15 april 2025
Zaaknummer
BRE - 23 _ 8926
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van een naheffingsaanslag omzetbelasting en boete opgelegd aan een Spaanse ondernemer

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 15 april 2025, wordt het beroep van een Spaanse ondernemer tegen een naheffingsaanslag omzetbelasting beoordeeld. De inspecteur van de Belastingdienst had aan de ondernemer een naheffingsaanslag opgelegd over de jaren 2017 en 2018, waarbij een bedrag van € 49.673 aan omzetbelasting, een boete van € 11.804 en belastingrente van € 6.415 in rekening werd gebracht. De rechtbank behandelt het beroep dat de ondernemer had ingediend tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur, die het bezwaar ongegrond had verklaard. Tijdens de zitting op 4 maart 2025, waar de gemachtigde van de ondernemer en verschillende inspecteurs aanwezig waren, werd de zaak besproken. De rechtbank concludeert dat de naheffingsaanslag en de belastingrentebeschikking terecht zijn opgelegd, maar dat de boete moet worden verminderd. De rechtbank oordeelt dat de ondernemer recht heeft op een vergoeding van immateriële schade vanwege de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. Uiteindelijk wordt de boete verlaagd tot € 5.016 en wordt de ondernemer een schadevergoeding van € 1.500 toegekend, waarvan een deel voor rekening van de inspecteur en een deel voor de Staat. De rechtbank wijst het beroep voor het overige ongegrond af.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 23/8926

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 april 2025 in de zaak tussen

[belanghebbende] , uit [plaats 1] (Spanje), belanghebbende,

(gemachtigde: mr. L.J.M. Stortelder),
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur,

en

de Staat der Nederlanden (de Minister van Justitie en Veiligheid), de Staat.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 29 juni 2023.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende over de tijdvakken gelegen in de periode 1 januari 2017 tot en met 31 december 2018 een naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd van € 49.673. Bij gelijktijdige beschikkingen heeft de inspecteur een boete aan belanghebbende opgelegd van € 11.804 en belastingrente aan belanghebbende in rekening gebracht van € 6.415.
1.2.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende tegen de naheffingsaanslag omzetbelasting, de boete- en belastingrentebeschikkingen bij uitspraak op bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 4 maart 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde en namens de inspecteur mr. [inspecteur 1], mr. [inspecteur 2] en mr. drs. [inspecteur 3] .

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of de naheffingsaanslag omzetbelasting en de boete- en belastingrentebeschikkingen terecht en tot de juiste bedragen aan belanghebbende zijn opgelegd. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende. Daarnaast beoordeelt de rechtbank of belanghebbende recht heeft op een vergoeding van immateriële schade.
2.1.
Naar het oordeel van de rechtbank zijn de naheffingsaanslag omzetbelasting en de belastingrentebeschikking terecht en tot de juiste bedragen aan belanghebbende opgelegd. Ook de boete is naar het oordeel van de rechtbank terecht aan belanghebbende opgelegd, maar deze moet wel worden verminderd. Verder heeft belanghebbende recht op een vergoeding van immateriële schade. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Feiten

3. Belanghebbende drijft een onderneming in de vorm van een eenmanszaak. De ondernemingsactiviteiten bestaan uit – kort gezegd – het managen van internationale projecten. Belanghebbende is gespecialiseerd in industriële koelsystemen. De ondernemingsactiviteiten worden wereldwijd uitgevoerd.
3.1.
Belanghebbende kan in de tijdvakken gelegen in de periode 1 januari 2017 tot en met 31 december 2018 worden aangemerkt als ondernemer in de zin van artikel 7 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (Wet OB). Belanghebbende doet kwartaalaangiften omzetbelasting.
3.2.
De inspecteur heeft bij belanghebbende een onderzoek ingesteld naar de aanvaardbaarheid van de aangiften inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor de jaren 2017 en 2018. Het onderzoek is vervolgens uitgebreid naar de aangiften omzetbelasting over de tijdvakken gelegen in de periode 1 januari 2017 tot en met 31 december 2018.
3.3.
De inspecteur heeft bij brief en bij e-mail van 22 oktober 2021 het concept van het controlerapport aan belanghebbende toegezonden en gelijktijdig zijn voornemen aangekondigd om correcties aan te brengen en over deze correcties een boete op te leggen. Daarbij heeft de inspecteur aan belanghebbende verzocht om binnen twee weken hierop te reageren.
3.4.
Belanghebbende heeft bij brief van 11 november 2021 gereageerd op het voornemen van de inspecteur om een boete op te leggen en bij brief van 28 november 2021 gereageerd op het concept van het controlerapport.
3.5.
De inspecteur heeft het definitieve controlerapport op 20 januari 2022 aan belanghebbende toegezonden. In het controlerapport staat – voor zover hier van belang – het volgende vermeld:
6.3 Fiscale resultatenrekening
6.3.1
Opbrengstverantwoording
6.3.1.1 Overige
Voor de jaren 2017 en 2018 zijn de overgelegde facturen getotaliseerd. De totale omzet over het jaar 2017 bedraagt € 129.751 en de omzetbelasting daarover bedraagt € 27.247 Voor het jaar 2017 is een bedrag van € 44.541 te weinig omzet en € 9.353 te weinig omzetbelasting aangegeven, dat is 33% van de totale omzet.
In het jaar 2018 is in totaal € 160.977 en € 33.805 omzetbelasting gefactureerd. Voor het jaar 2018 is € 67.891 te weinig omzet aangegeven, en € 14.257 te weinig omzetbelasting. Dat is 41% van de totale omzet. Dit moet worden gecorrigeerd.
De correctie IB 2017 bedraagt € 44.541
De correctie IB 2018 bedraagt € 67.891
De correctie OB 2017 bedraagt € 9.353
De correctie OB 2018 bedraagt € 14.257
Uit een nadere bestudering blijkt dat de facturen met de volgende factuurnummers niet zijn aangegeven in de aangiften inkomstenbelasting en omzetbelasting. Over het jaar 2017: 2,4,7,8,9,11,12,15. Over het jaar 2018: 1,2,4,5,8,11,12,15,16.”
En:
7 Omzetbelasting
7.1
Voorbelasting
7.1.1
Voorbelasting algemeen
In de aangiften omzetbelasting over het jaar 2017 is in totaal € 13.130 aan voorbelasting geclaimd.
Een bedrag van € 3.979 over het eerste kwartaal 2017 is hiervan reeds gecorrigeerd. Per saldo is een bedrag ad € 9.151 als voorbelasting geclaimd.
Volgens het aangeleverde Overzicht omzet en kosten 2017 en 2018 bedraagt de voorbelasting over het jaar 2017 in totaal € 17.835. Hierop moet de voorbelasting op de aanschaf van de grond voor de woning aan [adres] te [plaats 2] ad € 16.728 nog in mindering worden gebracht. Daardoor resteert een bedrag aan aftrekbare voorbelasting van € 1.107.
Dit betekent dat in het jaar 2017 per saldo € 9.151 minus € 1.107 = € 8.044 te veel voorbelasting is geclaimd.
Volgens het aangeleverde Overzicht omzet en kosten 2017 en 2018 bedraagt de voorbelasting in het jaar 2018 in totaal € 25.133. Hierop moet de voorbelasting van in totaal € 23.817 wegens de bouw van de woning aan [adres] te [plaats 2] nog in mindering worden gebracht. Daardoor resteert een bedrag aan aftrekbare voorbelasting ad € 1.315. In de aangiften omzetbelasting over het jaar 2018 is in totaal € 18.734 aan voorbelasting geclaimd. Het verschil ad € 17.419 zal moeten worden gecorrigeerd.
De correctie OB 2017 bedraagt € 8.044
De correctie OB 2018 bedraagt € 17.419
7.1.2
Overige voorbelasting
Gelet op het relatief geringe bedrag aan voorbelasting dat resteert over de jaren 2017 en 2018 is besloten hiernaar geen verder onderzoek te doen. Dit betekent echter niet dat hieraan rechten kunnen worden ontleend voor de jaren 2019 en later. Elke aangifte moet in principe aan de daartoe gestelde wettelijke eisen voldoen.
7.2
Overige aspecten
7.2.1
Privégebruik auto
De correctie omzetbelasting voor privegebruik auto bereken ik op 1,5% van € 20.000 = € 300. In de jaren 2017 en 2018 is voor de autokosten een hoger bedrag aan voorbelasting geclaimd.
De correctie OB 2017 bedraagt € 300
De correctie OB 2018 bedraagt € 300”
En:
8.2 Omzetbelasting
Overzicht correcties omzetbelasting
2018
2017
Correcties omzet
6.3.1.1
14.257
9.353
Correcties voorbelasting
7.1.1
17.419
8.044
Correcties privégebruik auto
7.2.1
300
300
In verband met bovenstaande correcties wordt een naheffingsaanslag over de jaren 2017 en 2018 opgelegd op grond van artikel 20 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.
Er dient rekening te worden gehouden met belastingrente.”
3.6.
In de aanbiedingsbrief bij het rapport boekenonderzoek heeft de inspecteur aan belanghebbende de gelegenheid gegeven om binnen twee weken te reageren op het rapport. Belanghebbende heeft bij brief van 6 februari 2022 gereageerd op het definitieve controlerapport.
3.7.
De inspecteur heeft vervolgens de naheffingsaanslag omzetbelasting en de boete- en belastingrentebeschikkingen (zie 1.1.) conform zijn bevindingen in het controlerapport aan belanghebbende opgelegd.

Motivering

Vooraf: afwijzing verdagingsverzoek
4. De gemachtigde heeft verzocht om verdaging van de behandeling van het beroep op de zitting van 4 maart 2025 omdat belanghebbende voor wat betreft de inkomstenbelasting nog in gesprek is met de inspecteur en een eventuele afspraak met de inspecteur voor de inkomstenbelasting volgens de gemachtigde ook invloed heeft voor de procedure met betrekking tot de omzetbelasting. De rechtbank heeft in het licht van een goede procesgang en voortgang van de zaak besloten de zitting door te laten gaan en daaraan voorrang te geven boven het belang van belanghebbende om de behandeling van de zaken te laten plaatsvinden op een ander moment. Bij deze beslissing heeft de rechtbank meegewogen dat de behandeling van de zaak op zitting al twee keer eerder is uitgesteld om belanghebbende de gelegenheid te bieden tot een overeenstemming met de inspecteur te komen voor de zaken in de inkomstenbelasting. Ook heeft de rechtbank meegewogen dat er ten tijde van het indienen van het derde verdagingsverzoek nog geen concreet zicht bestond op een overeenstemming met de inspecteur voor de zaken in de inkomstenbelasting.
Vooraf: ter zitting overgelegde stukken
5. Ter zitting heeft de inspecteur onder meer een overzicht van facturen en aangiften overgelegd. Het betreft een overzicht waarnaar de inspecteur heeft verwezen in zijn verweerschrift, maar dat abusievelijk niet bij het verweerschrift was gevoegd. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de toevoeging van het overzicht van de facturen aan het dossier, omdat hij geen gelegenheid heeft om dit overzicht te controleren. Het zou mogelijk kunnen gaan om het overzicht dat belanghebbende volgens het controlerapport zelf heeft overgelegd, maar de gemachtigde heeft gesteld dat hij ook dit niet kan controleren en heeft de rechtbank verzocht om het overzicht tardief te verklaren. De rechtbank ziet geen aanleiding om het overzicht buiten beschouwing te laten. Het overzicht betreft een opsomming van de facturen die al in het dossier aanwezig zijn en een aantal ontbrekende facturen. In de berekening van de hoogte van de naheffingsaanslag en de boete zijn echter enkel de bedragen van de overgelegde facturen meegenomen. De ontbrekende facturen zijn daarbij geheel buiten beschouwing gelaten. Naar het oordeel van de rechtbank wordt belanghebbende door de toevoeging van het overzicht aan het dossier niet in zijn belangen geschaad, aangezien de daarin opgenomen relevante informatie reeds in het dossier aanwezig was en dus bij belanghebbende bekend was.
Verdedigingsbeginsel
6. Belanghebbende stelt dat sprake is van schending van het Unierechtelijk verdedigingsbeginsel. Volgens belanghebbende heeft de inspecteur hem niet, dan wel onvoldoende, tijdig en expliciet in de gelegenheid gesteld om zijn standpunt omtrent de naheffingsaanslag omzetbelasting kenbaar te maken. Belanghebbende verbindt daaraan de conclusie dat de naheffingsaanslag omzetbelasting moet worden vernietigd.
6.1.
De rechtbank overweegt als volgt. De inspecteur heeft bij brief en bij e-mail van 22 oktober 2021 het concept van het controlerapport aan belanghebbende toegezonden en belanghebbende in de gelegenheid gesteld om binnen twee weken op het conceptrapport te reageren. Belanghebbende heeft daarop gereageerd bij brief van 28 november 2021. De inspecteur heeft vervolgens bij brief van 20 januari 2022 het definitieve controlerapport aan belanghebbende toegezonden en in deze brief ook zijn voornemen kenbaar gemaakt om een naheffingsaanslag en een boete aan belanghebbende op te leggen. Ook daarbij heeft belanghebbende de gelegenheid gekregen om binnen twee weken te reageren. Daarop heeft belanghebbende gereageerd bij brief van 6 februari 2022. Op 28 februari 2022 zijn de naheffingsaanslag, boete- en belastingrentebeschikking aan belanghebbende opgelegd. Belanghebbende heeft de brieven van de inspecteur kennelijk zo opgevat dat hij mocht reageren en hij heeft van deze mogelijkheid ook gebruik gemaakt. Belanghebbende is dus in staat gesteld en geweest om naar behoren zijn standpunten kenbaar te maken over de elementen waarop de naheffingsaanslag en de boete zijn gebaseerd. Daarom is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van schending van het Unierechtelijk verdedigingsbeginsel.
Correcties verschuldigde omzetbelasting
7. Ter zitting is vast komen te staan dat de correcties vanwege het privégebruik van de auto niet langer in geschil zijn. Dat betekent dat deze correcties in stand blijven. Wat partijen nog verdeeld houdt is of de inspecteur de overige omzetcorrecties terecht heeft aangebracht.
7.1.
Belanghebbende heeft in de jaren 2017 en 2018 aan één Nederlandse opdrachtgever, [N.V.], gefactureerd. Op de facturen is steeds 21% omzetbelasting vermeld. De inspecteur heeft de voor 2017 en 2018 overgelegde facturen getotaliseerd en geconstateerd dat belanghebbende niet alle op de facturen vermelde omzetbelasting heeft aangegeven. Volgens de inspecteur heeft belanghebbende voor de tijdvakken gelegen in 2017 € 9.353 te weinig omzetbelasting aangegeven en voor de tijdvakken gelegen in 2018 € 14.257 te weinig omzetbelasting aangegeven.
7.2.
Belanghebbende stelt dat de inspecteur de te weinig aangegeven omzetbelasting niet kan naheffen. Ter onderbouwing voert belanghebbende aan dat hij zijn diensten in de tijdvakken gelegen in de jaren 2017 en 2018 vanuit Spanje heeft verricht en dat per abuis Nederlandse omzetbelasting in rekening is gebracht. Belanghebbende stelt dat van een woonplaats dan wel onderneming in Nederland geen sprake is.
7.3.
De rechtbank stelt voorop dat eenieder die op een factuur op enigerlei wijze melding maakt van omzetbelasting, die belasting verschuldigd is op grond van artikel 37 van de Wet OB. Deze bepaling is gebaseerd op artikel 203 van de btw-richtlijn. [1] Uit vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie volgt dat de op een factuur vermelde omzetbelasting verschuldigd is ongeacht of omzetbelasting verschuldigd is op grond van een aan omzetbelasting onderworpen handeling. [2] Anders dan het geval is bij een belastingschuld die eventueel op grond van een aan omzetbelasting onderworpen handeling ontstaat, is dus de plaats van verrichting van de diensten die aan de oorsprong liggen van een factuur, niet relevant voor het ontstaan van de belastingschuld. [3] De omzetbelasting is verschuldigd in de lidstaat waarvan de omzetbelasting op de factuur of een als zodanig dienstdoend document vermeld staat, ook wanneer de betrokken handeling in die lidstaat niet belastbaar was.
7.4.
Vaststaat dat belanghebbende Nederlandse omzetbelasting op de facturen heeft vermeld. De op de facturen vermelde omzetbelasting is dan, gelet op het hiervoor overwogene, in Nederland verschuldigd. Daaraan doet niet af dat de vermelding van omzetbelasting op de facturen mogelijk per abuis is geweest. Zolang de ontvanger van een factuur waarop ten onrechte omzetbelasting is vermeld, deze factuur kan gebruiken om zijn recht op aftrek van voorbelasting uit te oefenen, bestaat het gevaar op verlies van belastinginkomsten. Gesteld en ook niet gebleken is dat dit verlies van belastinginkomsten (tijdig) is uitgeschakeld, door bijvoorbeeld het opmaken van creditfacturen voor de betreffende facturen.
7.5.
Het voorgaande betekent dat de inspecteur de omzetcorrecties van € 9.353 voor de tijdvakken gelegen in 2017 en € 14.257 voor de tijdvakken gelegen in 2018 terecht heeft aangebracht.
Aftrek voorbelasting
8. Belanghebbende stelt dat hij voor de tijdvakken gelegen in 2017 en 2018 recht heeft op een hogere aftrek van voorbelasting. Volgens belanghebbende heeft de inspecteur de voorbelasting die verband houdt met de bouwkosten van zijn woning aan de [adres] gecorrigeerd, terwijl deze in eerste plaats al niet in aftrek zijn gebracht.
8.1.
De rechtbank constateert dat belanghebbende in zijn aangiften omzetbelasting per saldo € 9.151 voorbelasting heeft geclaimd over de tijdvakken gelegen in 2017 en € 18.734 voorbelasting over de tijdvakken gelegen in 2018. Gedurende de controlefase heeft belanghebbende een overzicht aangeleverd waaruit een totale voorbelasting volgt van € 17.835 voor de tijdvakken gelegen in 2017 en € 25.133 voor de tijdvakken gelegen in 2018. In het door belanghebbende overgelegde overzicht is de voorbelasting die verband houdt met de bouwkosten van zijn woning aan de [adres] meegenomen. De inspecteur heeft deze voorbelasting niet in aftrek toegestaan en uit het overzicht weggelaten. Dan resteert nog een voorbelasting van € 1.107 voor de tijdvakken gelegen in 2017 en € 1.315 voor de tijdvakken gelegen in 2018. Omdat belanghebbende in zijn aangiften omzetbelasting hogere bedragen aan voorbelasting in aftrek heeft geclaimd, heeft de inspecteur de aftrek van voorbelasting gecorrigeerd. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur dit terecht gedaan. Op belanghebbende, die voorbelasting in zijn aangiften omzetbelasting in aftrek heeft gebracht, rust de stelplicht en, in geval van betwisting, de bewijslast dat en in hoeverre recht bestaat op aftrek van voorbelasting. Belanghebbende heeft daartoe enkel het hiervoor genoemde overzicht verstrekt. Daarmee maakt belanghebbende slechts een klein gedeelte van de in zijn aangiften omzetbelasting geclaimde voorbelasting aannemelijk. Immers, niet in geschil is dat de voorbelasting die verband houdt met de bouwkosten van de woning aan de [adres] niet in aftrek kan worden gebracht. Belanghebbende heeft geen andere stukken overgelegd waaruit blijkt dat hij recht heeft op een hogere aftrek van voorbelasting.
Tussenconclusie ten aanzien van de naheffingsaanslag omzetbelasting
9. De rechtbank komt – gelet op het overwogene onder 7.5. en 8.1. – reeds op basis van een normale bewijslastverdeling tot de conclusie dat de naheffingsaanslag omzetbelasting terecht en tot het juiste bedrag aan belanghebbende is opgelegd. De vraag of de bewijslast moet worden omgekeerd en verzwaard behoeft daarom geen behandeling meer. Het beroep met betrekking tot de naheffingsaanslag omzetbelasting is ongegrond.
Belastingrente
10. Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte belastingrente aangevoerd. De rechtbank ziet geen aanleiding af te wijken van de belastingrentebeschikking.
Boete
10.1.
De inspecteur heeft op grond van artikel 67f van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) bij de naheffingsaanslag omzetbelasting een vergrijpboete opgelegd van 50% van de nageheven omzetbelasting berekend over de omzetcorrectie op basis van artikel 37 van de Wet OB. De inspecteur verwijt daartoe belanghebbende grove schuld.
10.2.
Grove schuld doet zich voor indien aan de belastingplichtige een in laakbaarheid aan opzet grenzende onachtzaamheid kan worden verweten. Daarbij kan gedacht worden aan laakbare slordigheid of ernstige nalatigheid. Bij grove schuld had belanghebbende bij het doen van aangifte redelijkerwijs moeten of kunnen begrijpen dat dit tot gevolg kon hebben dat te weinig belasting zou worden geheven of betaald. De vraag of de boete in stand kan blijven, moet voor elk aangiftetijdvak afzonderlijk worden beoordeeld. [4] In het geval van belanghebbende is dat per kwartaal. De inspecteur moet grove schuld van belanghebbende op die momenten bewijzen.
10.3.
De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur aan zijn bewijslast heeft voldaan. De rechtbank stelt voorop dat de rechtbank de stellingen van de inspecteur aldus begrijpt dat de feiten ten grondslag liggende aan de opgelegde vergrijpboete (telkens) betrekking hebben op de kwartalen waarin te weinig omzetbelasting op aangifte is voldaan, namelijk het tweede tot en met het vierde kwartaal van 2017 en alle kwartalen van 2018. In al deze kwartalen is sprake van facturen waarop Nederlandse omzetbelasting in rekening is gebracht die niet op aangifte is voldaan, terwijl dat op basis van artikel 37 van de Wet OB wel is vereist. Niet wordt betwist dat belanghebbende de betreffende facturen zelf heeft opgesteld en zelf de aangiften omzetbelasting in de betreffende tijdvakken heeft ingediend. Uit de omstandigheid dat belanghebbende een gedeelte van de op de facturen vermelde omzetbelasting wel op aangiften heeft voldaan, leidt de rechtbank af dat belanghebbende wist dat de op de facturen vermelde omzetbelasting in Nederland verschuldigd was. Al met al had belanghebbende moeten of kunnen begrijpen dat het doen van aangiften omzetbelasting zoals hij dat heeft gedaan, tot gevolg kon hebben dat er te weinig belasting zou zijn betaald. Het voorgaande betekent dat de boete terecht aan belanghebbende is opgelegd.
10.4.
De inspecteur stelt dat de boete moet worden gematigd tot 25% van de nageheven omzetbelasting berekend over de omzetcorrectie, zijnde € 5.902. De rechtbank volgt de inspecteur daarin. De rechtbank acht in dit geval een boete van 25% van de nageheven omzetbelasting passend en uit het oogpunt van normhandhaving geboden. Belanghebbende heeft geen feiten en omstandigheden gesteld die aanleiding geven tot verdere matiging van de opgelegde vergrijpboete.
10.5.
Tot slot moet bij beoordeling van de boete rekening worden gehouden met overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van de zaken in eerste feitelijke instantie (‘undue delay’). De in aanmerking te nemen termijn is aangevangen met de toezending van het concept controlerapport bij brief van 22 oktober 2021 en eindigt met deze uitspraak. Dat betekent dat afgerond drie jaar en zes maanden zijn verstreken. De redelijke termijn is als uitgangspunt twee jaar, waardoor de redelijke termijn is overschreden met één jaar en zes maanden. [5] De boete wordt daarom verder gematigd met 15% tot € 5.016. [6]
Immateriëleschadevergoeding vanwege overschrijding redelijke termijn
11. Belanghebbende heeft terecht aanspraak gemaakt op vergoeding van immateriële schade in verband met de duur van de bezwaar- en beroepsprocedure. De vergoeding wordt als volgt berekend. [7]
11.1.
Er bestaat als uitgangspunt recht op een vergoeding van eenmaal € 500 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden. De in aanmerking te nemen termijn is aangevangen op 6 maart 2022, zijnde de datum waarop de inspecteur het bezwaarschrift heeft ontvangen. De rechtbank doet uitspraak op 15 april 2025, zodat sindsdien (afgerond) drie jaar en één maand is verstreken. Aangezien de redelijke termijn als uitgangspunt twee jaar bedraagt, is de redelijke termijn met (afgerond) één jaar en één maand overschreden. Er bestaat dus recht op een vergoeding van € 1.500. Hiervan komt (afgerond) € 1.154 (10/13e deel) voor rekening van de inspecteur, omdat van de overschrijding (afgerond) tien maanden moet worden toegerekend aan de bezwaarfase. Daarbij is in aanmerking genomen dat de uitspraak op bezwaar is gedaan op 29 juni 2023. Het restant van € 346 (3/13e deel) komt voor rekening van de Staat. De rechtbank merkt de Staat in zoverre aan als partij in het geding.

Conclusie en gevolgen

12. Het beroep is gegrond voor zover het ziet op de boete en voor het overige ongegrond. Dat betekent dat de naheffingsaanslag omzetbelasting en de belastingrentebeschikking in stand blijven en dat de boete wordt verminderd tot € 5.016. Verder krijgt belanghebbende een vergoeding van immateriële schade van € 1.500.
12.1.
Omdat het beroep tegen de boete gegrond is, krijgt belanghebbende een vergoeding van zijn griffierecht en van zijn proceskosten. De proceskostenvergoeding wordt op basis van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit) vastgesteld. De rechtbank stelt de vergoeding van de proceskosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.814 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor de aanwezigheid ter zitting, met een waarde per punt van € 907; en een wegingsfactor 1). Belanghebbende krijgt geen kostenvergoeding voor de bezwaarfase, reeds omdat daar in de bezwaarfase niet om is verzocht. Belanghebbende heeft geen andere kosten gesteld die voor vergoeding in aanmerking komen.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep dat betrekking heeft op de boete gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar die betrekking heeft op de boete;
  • vermindert de boete tot € 5.016;
  • verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
  • veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van immateriële schade van € 1.154;
  • veroordeelt de Staat tot vergoeding van immateriële schade van € 346;
  • veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.814;
  • bepaalt dat de inspecteur het griffierecht van € 184 aan belanghebbende moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.A. den Braber-Riemens, rechter, in aanwezigheid van mr. F.E.M. Houben, griffier, op 15 april 2025 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist. [8]

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ’s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (de btw-richlijn). Tot 1 januari 2007 was artikel 203 van de btw-richtlijn opgenomen in artikel 21, eerste lid, van de Zesde BTW-richtlijn 2006 (77/388 EG).
2.Vgl. HvJ EG 23 juli 2009, C-566/07 (Stadeco BV), ECLI:EU:C:2009:380, r.o. 26 en aldaar genoemde jurisprudentie.
3.Vgl. HvJ EG 23 juli 2009, C-566/07 (Stadeco BV), ECLI:EU:C:2009:380, r.o. 27.
4.Hoge Raad 31 maart 2023, ECLI:NL:HR:2023:492.
5.Vgl. Hoge Raad 22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AO9006.
6.Vgl. Gerechtshof Amsterdam 17 juli 2024, ECLI:NL:GHAMS:2024:2297.
7.Vgl. het overzichtsarrest Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252 EN Hoge Raad 31 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:154, r.o. 2.4.3 en 2.4.4.
8.Artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR.