ECLI:NL:RBZWB:2025:187

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
15 januari 2025
Publicatiedatum
16 januari 2025
Zaaknummer
BRE 23/3676
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen naheffingsaanslag BPM en verzoek om immateriële schadevergoeding

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 15 januari 2025, wordt het beroep van belanghebbende, een B.V. gevestigd te Boxtel, tegen de naheffingsaanslag BPM van € 9.071 beoordeeld. De naheffingsaanslag werd opgelegd door de inspecteur van de Belastingdienst, die het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaarde. De rechtbank behandelt het beroep dat op 4 december 2024 is behandeld, waarbij belanghebbende werd vertegenwoordigd door mr. M.U. Sahin en de inspecteur door twee andere gemachtigden. De rechtbank concludeert dat de naheffingsaanslag terecht is opgelegd en dat het zorgvuldigheidsbeginsel niet is geschonden. Echter, belanghebbende heeft recht op een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn van bijna 33 maanden tussen de indiening van het bezwaarschrift en de uitspraak. De rechtbank kent een schadevergoeding van € 1.000 toe, waarvan € 778 voor rekening van de inspecteur en € 222 voor de Staat. Daarnaast worden proceskosten en griffierechten vergoed. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, maar wijst de schadevergoeding toe.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 23/3676

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 januari 2025 in de zaak tussen

[belanghebbende] B.V., statutair gevestigd te Boxtel, belanghebbende
(gemachtigde: mr. [naam], [bedrijf] B.V.),
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur,

en

de Staat der Nederlanden (de Minister van Justitie en Veiligheid), de Staat.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 8 juni 2023.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende een naheffingsaanslag personenauto’s en motorrijwielen (Bpm) van € 9.071 opgelegd (de naheffingsaanslag).
1.2.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.3.
De inspecteur heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 4 december 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: namens belanghebbende, mr. M.U. Sahin, verbonden aan [bedrijf] B.V. en namens de inspecteur, mr. [inspecteur 1] en mr. [inspecteur 2].

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of de naheffingsaanslag terecht en tot het juiste bedrag is opgelegd. Tevens beoordeelt de rechtbank of de inspecteur het zorgvuldigheidsbeginsel heeft geschonden. Daarnaast beoordeelt de rechtbank of belanghebbende recht heeft op een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn alsmede een proceskostenvergoeding. De rechtbank beoordeelt dit aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
3. Naar het oordeel van de rechtbank is de naheffingsaanslag terecht en tot een juist bedrag opgelegd en is het zorgvuldigheidsbeginsel niet geschonden. Belanghebbende heeft evenwel recht op een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn en een proceskostenvergoeding. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Feiten

4. Belanghebbende heeft een uit het buitenland afkomstige, gebruikte personenauto van het merk en type Audi Q8 S5 TFSI Pro Line Plus (hierna: de auto) doen inschrijven in het Nederlandse kentekenregister. De auto is voor het eerst op 4 juni 2020 in het buitenland toegelaten tot het verkeer op de weg en op 13 maart 2022 is de auto gekeurd door RDW.
4.1.
Bij de aangifte van 18 maart 2022 is een expertiseverslag gevoegd van [taxateur] B.V. van 16 maart 2022. De taxateur heeft de bepaling van de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat op € 70.000 gebaseerd op referentievoertuigen verminderd met een marge van 40%. Op dit bedrag heeft de taxateur een bedrag van € 30.000 (95,4% van € 31.435,59) in mindering gebracht om tot een taxatiewaarde (handelsinkoopwaarde) te komen van € 40.000. Verder heeft de taxateur de historische nieuwprijs vastgesteld op € 134.373. De bruto historische Bpm is vastgesteld op € 35.473.
4.2.
De inspecteur heeft de naheffingsaanslag gebaseerd op de forfaitaire tabel waarbij de historische nieuwprijs is vastgesteld op € 134.372 en de handelsinkoopwaarde op € 40.000. Hierop is geen waardevermindering in aanmerking genomen wegens schade. De historische bruto Bpm is € 35.473.

Motivering

Het zorgvuldigheidsbeginsel
4.3.
Belanghebbende is van mening dat de inspecteur, bij betwisting van het taxatierapport verplicht is een hertaxatie te laten doen om aan zijn bewijslast met betrekking tot de naheffingsaanslag te voldoen. Nu de inspecteur dit niet heeft gedaan, heeft hij naar de mening van belanghebbende niet voldaan aan zijn bewijslast.
4.4.
De rechtbank is van oordeel dat het enkele feit dat de inspecteur in het geval van belanghebbende geen hertaxatie heeft laten uitvoeren, niet meebrengt dat hij in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel heeft gehandeld. De inspecteur heeft om hem moverende redenen besloten om zonder (fysiek) onderzoek een aanslag op te leggen. Naar het oordeel van de rechtbank moet deze handelwijze geplaatst worden in het kader van de bewijslastverdeling waaraan de inspecteur meent te voldoen, ook zonder hertaxatie. Op zichzelf beschouwd leidt deze handelwijze dus niet tot strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Het beroep op het zorgvuldigheidsbeginsel slaagt daarom niet.
Waardevermindering in verband met schade en ontbreken van een inkoopfactuur
4.5.
De inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat, nu belanghebbende geen inkoopfactuur heeft overgelegd en het taxatierapport opgesteld is na de goedkeuring van de RDW, het taxatierapport buiten beschouwing dient te blijven. Tevens is de inspecteur van mening dat, zo al sprake is van een beleid binnen de branche, hij hieraan niet gebonden is.
4.6.
Belanghebbende is van mening dat de naheffingsaanslag vernietigd dient te worden omdat de inspecteur ten onrechte geen schade in aanmerking heeft genomen. Belanghebbende wijst verder naar het beleid dat binnen de branche is ontwikkeld ten aanzien van acceptabele gebruiksschade. Ten aanzien van het ontbreken van de inkoopfactuur verwijst belanghebbende naar de uitspraak van deze rechtbank [1] en concludeert dat wanneer een taxatierapport niet aan alle eisen van de Uitvoeringsregeling voldoet, het niet betekent dat sprake is van een fataal gebrek. Bovendien is het volgens belanghebbende niet relevant dat het taxatierapport enkele dagen na de goedkeuring van RDW is opgesteld omdat de dagtekening van het taxatierapport relevant is voor het doen van de aangifte en die datum ligt na de dagtekening van het taxatierapport.
4.7.
De rechtbank ziet geen aanleiding om het taxatierapport in het geheel terzijde te schuiven. Wel kan het gevolgen hebben voor de bewijskracht die aan het taxatierapport toekomt. [2] De bewijslast dat de waardevermindering door schade, in de omvang als door belanghebbende gesteld, in mindering komt bij de waardebepaling van een auto, rust op belanghebbende. Belanghebbende heeft daartoe gewezen op het taxatierapport dat ten grondslag is gelegd aan de aangifte. Naar het oordeel van de rechtbank heeft zij daarmee niet aannemelijk gemaakt dat de auto ten tijde van het doen van aangifte de gestelde schade had. Met het taxatierapport en de daarbij gevoegde foto’s wordt onvoldoende uitsluitsel gegeven over aard en omvang van de gestelde schade. Dat, zoals belanghebbende stelt, binnen de branche beleid is ontwikkeld over het onderscheid tussen normale gebruikssporen en ‘echte schade’ en dat een of meer van de volgens dat beleid geldende schade zich voordoet bij de auto, kan niet tot een ander oordeel leiden. De inspecteur is niet gebonden aan beleid dat binnen de branche zou zijn ontwikkeld. Dit brengt mee dat het primaire standpunt van belanghebbende faalt.
Extra leeftijdskorting
4.8.
Belanghebbende stelt dat de naheffingsaanslag prematuur is opgelegd. Pas na betaling van de naheffingsaanslag kon belanghebbende het ‘fiscaal akkoord’ krijgen en in gebruik worden genomen. De naheffingsaanslag is twee maanden na de aangifte opgelegd. In de tussenperiode kon de auto niet op naam worden gesteld en kon daarom niet gebruikt worden op de openbare weg. Nu tussen de datum van eerste toelating en het moment waarop belanghebbende gebruik mocht maken van de openbare weg 35 maanden en een gedeelte van een maand zijn verstreken, dient de extra leeftijdskorting te worden toegepast.
4.9.
De inspecteur stelt dat het niet aan hem is te wijten dat het fiscaal akkoord later is verkregen. Volgens hem komt dit omdat belanghebbende kennelijk een onjuiste aangifte heeft gedaan. Het belastbaar moment is het moment van inschrijving. Er is geen sprake van een inbreuk op het eigendomsrecht [3] zodat er geen aanleiding is voor de extra leeftijdskorting.
4.10.
Bij het doen van aangifte mag standaard rekening worden gehouden met een registratie vijf werkdagen na de dag van aangifte. [4] Indien het tijdstip van registratie op een later moment ligt, mag rekening worden gehouden met een extra leeftijdskorting. Het ligt op de weg van belanghebbende om feiten naar voren te brengen waaruit volgt dat recht bestaat op die extra leeftijdskorting. De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende, op wie de bewijslast rust, met hetgeen zij heeft aangevoerd niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij recht heeft op een extra leeftijdskorting. De stelling van belanghebbende dat de verschuldigde Bpm pas mag worden berekend vanaf het moment dat gebruik gemaakt kan worden van de openbare weg, slaagt niet. Het belastbare feit is de inschrijving in het kentekenregister; naar aanleiding daarvan wordt aangifte gedaan. De rechtbank is van oordeel dat de terzake van de auto verschuldigde Bpm voor een (groot) deel niet zou zijn voldaan indien op basis van deze aangifte fiscaal akkoord zou worden gegeven voor het afgeven van het kenteken, gevolgd door het afgeven van het kenteken. Op grond van artikel 49, eerste lid, onder b, van de Wegenverkeerswet, wordt de inschrijving in het kentekenregister geweigerd indien blijkt dat de terzake van het voertuig verschuldigde belasting en rechten niet zijn voldaan. Het belastbaar feit, registratie en tenaamstelling van het kenteken heeft, naar het oordeel van de rechtbank plaatsgevonden. Belanghebbende was dus gehouden aangifte te doen en Bpm te betalen. De afgifte van het kenteken aan belanghebbende is opgehouden totdat de verschuldigde Bpm zou zijn betaald. De vertraagde afgifte van het kenteken is het gevolg van de handelwijze van belanghebbende. Voor extra leeftijdskorting bestaat daarom geen grond. Dat belanghebbende met auto zonder kenteken geen gebruik mag maken van de openbare weg is een gevolg van het niet voldoen aan de rechtens geldende voorwaarden voor dat gebruik.
Forfaitaire tabel per 1 juli 2023
4.11.
Belanghebbende is van mening dat de toegepaste tabel verouderd [5] is en niet voldoet aan het EU-recht [6] . De inspecteur is het niet eens met dit standpunt van belanghebbende.
4.12.
De rechtbank volgt belanghebbende niet in haar stelling dat voor de berekening van de afschrijving de forfaitaire tabel moet worden toegepast die geldt per 1 juli 2023. De vaststelling van de (percentages van de) forfaitaire afschrijvingstabel is voorbehouden aan de wetgever en niet aan de rechter. Het is de keuze van de wetgever om de nieuwe tabel niet eerder dan 1 juli 2023 in werking te laten treden. De rechtbank ziet geen reden om daar in dit individuele geval van af te wijken. Het arrest Gomes Valente waar belanghebbende naar verwijst, doet hier niet aan af.
Immateriële schadevergoeding
4.13.
Belanghebbende maakt aanspraak op een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn waarbinnen het onderhavige geschil beslecht had moeten zijn.
4.14.
De redelijke termijn voor behandeling van bezwaar en beroep bedraagt in beginsel twee jaar, te rekenen vanaf de datum van ontvangst van het bezwaarschrift. De rechtbank stelt vast dat het bezwaarschrift op 9 mei 2022 bij de inspecteur is ontvangen. De rechtbank doet uitspraak op 15 januari 2025. Sinds de indiening van het bezwaarschrift tot de datum van deze uitspraak is een periode van bijna 33 maanden verstreken.
4.15.
Uit het voorgaande volgt dat de redelijke termijn met afgerond 9 maanden is overschreden. Belanghebbende heeft recht op een schadevergoeding van € 1.000. Omdat de bezwaarfase afgerond 13 maanden heeft geduurd en daarmee 7 maanden te lang, komt de overschrijding voor 7/9 deel, zijnde € 778 voor rekening van de inspecteur en 2/9 deel, zijnde € 222 voor rekening van de Staat. De rechtbank merkt de Staat in zoverre mede aan als partij in dit geding.

Conclusie en gevolgen

5. Het beroep is ongegrond. Wel heeft belanghebbende recht op een immateriële schadevergoeding van € 1.000.
5.1.
Omdat het verzoek om een immateriële schadevergoeding wordt toegewezen, komt belanghebbende in aanmerking voor een vergoeding van haar proceskosten voor het indienen van dat verzoek. Omdat het verzoek is ingediend door de gemachtigde van belanghebbende, kent de rechtbank voor deze rechtsbijstand 1 punt toe als bedoeld in het Besluit proceskosten bestuursrecht, met een waarde van € 907 en wegingsfactor 0,25 [7] , derhalve € 226,75. Tevens krijgt belanghebbende het griffierecht vergoed omdat het verzoek om een immateriële schadevergoeding is gedaan vóór het arrest van de Hoge Raad van 31 mei 2024. [8] De inspecteur en de Staat moeten deze kosten (ieder voor 50%) vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt de inspecteur tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende van € 778;
- veroordeelt de Staat tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende van € 222;
- bepaalt dat de inspecteur het griffierecht van € 182,50 aan belanghebbende moet vergoeden;
- bepaalt dat de Staat het griffierecht van € 182,50 aan belanghebbende moet vergoeden;
- veroordeelt de inspecteur tot betaling van € 113,38 aan proceskosten aan belanghebbende;
- veroordeelt de Staat tot betaling van € 113,38 aan proceskosten aan belanghebbende.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.A. Burgers, rechter, in aanwezigheid van mr. A.S. Wiskerke-Hovanesian, griffier, op 15 januari 2025 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.Rechtbank Zeeland-West-Brabant 29 maart 2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:1528.
2.Vgl. Hof ’s-Hertogenbosch van 10 mei 2023, ECLI:NL:GHSHE:2023:1520.
3.Artikel 17, eerste lid, van het Handvest.
4.Onderdeel 6.1 Kaderbesluit Bpm.
5.Verwijst naar het besluit van 2 december 2022, nr. 2022-0000289823, Staatscourant 27 december 2022, nr. 33377, zie artikel 14, onder C.
6.HvJ EG van 22 februari 2001 (Gomes Valente), ECLI:EU:C:2001:109, r.o. 23.
7.Hoge Raad 10 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1526.
8.Hoge Raad 31 mei 2024, ECLI:NL:HR:2024:567.