ECLI:NL:RBZWB:2025:163

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
14 januari 2025
Publicatiedatum
14 januari 2025
Zaaknummer
BRE - 24 _ 114
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen 2021 en dwangsom wegens niet-tijdig beslissen

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 14 januari 2025, wordt het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 21 november 2023 beoordeeld. De inspecteur had een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2021 opgelegd, gebaseerd op een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 39.841 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 14.186. Het bezwaar van belanghebbende werd door de inspecteur ongegrond verklaard, zonder beslissing over een dwangsom. De rechtbank heeft op 4 december 2024 de zaak behandeld, waarbij belanghebbende en vertegenwoordigers van de inspecteur aanwezig waren.

De rechtbank oordeelt dat de aanslag IB/PVV 2021 te hoog is vastgesteld en dat belanghebbende recht heeft op een maximale dwangsom van € 1.442 vanwege het niet-tijdig beslissen op zijn bezwaar. De rechtbank stelt vast dat de inspecteur de ingebrekestelling van belanghebbende niet tijdig heeft behandeld, wat leidt tot de toekenning van de dwangsom. Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat belanghebbende geen recht heeft op arbeidskorting en dat het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen moet worden verminderd tot nihil. De rechtbank kent ook een immateriële schadevergoeding van € 500 toe aan belanghebbende vanwege de overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaar- en beroepsprocedure.

De uitspraak concludeert dat de aanslag moet worden verminderd, dat de inspecteur het griffierecht moet vergoeden, en dat belanghebbende recht heeft op vergoeding van reiskosten voor het bijwonen van de zitting. De rechtbank heeft de beslissing openbaar gemaakt en partijen geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 24/114

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 14 januari 2025 in de zaak tussen

[belanghebbende] , uit [plaats] , belanghebbende,

en

de inspecteur van de belastingdienst, de inspecteur.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 21 november 2023.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2021 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 39.841 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 14.186.
1.2.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende tegen de aanslag IB/PVV 2021 bij uitspraak op bezwaar ongegrond verklaard. De inspecteur heeft geen beslissing genomen over een dwangsom.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 4 december 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: belanghebbende en namens de inspecteur [inspecteur 1] en mr. [inspecteur 2] .

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of de aanslag IB/PVV 2021 tot een te hoog bedrag is vastgesteld. Daarnaast beoordeelt de rechtbank in hoeverre de inspecteur een dwangsom heeft verbeurd vanwege het niet-tijdig beslissen op het bezwaar van belanghebbende. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
2.1.
Naar het oordeel van de rechtbank is de aanslag IB/PVV 2021 tot een te hoog bedrag vastgesteld en maakt belanghebbende aanspraak op de maximale dwangsom
.Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Feiten

3. Belanghebbende had in 2021 geen fiscaal partner.
3.1.
In de aangifte IB/PVV 2021 van belanghebbende is een bedrag van in totaal € 41.481 in de rubriek “Pensioen, lijfrente of andere uitkering” vermeld. Dit bedrag betreft een uitkering van € 221 uit een schadeverzekering, een van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) ontvangen uitkering van € 18.087 op basis van de Werkhervattingsregeling Gedeeltelijke Arbeidsongeschikten (WGA-uitkering), en een van het UWV ontvangen uitkering van € 22.375 op basis van de Ziektewet (ZW-uitkering).
3.2.
In de aangifte IB/PVV 2021 van belanghebbende is verder een grondslag voor de berekening van het voordeel uit sparen en beleggen aangegeven van € 344.100.
3.3.
De inspecteur heeft de aanslag IB/PVV 2021 conform de ingediende aangifte vastgesteld. De inspecteur heeft geen arbeidskorting toegepast.
3.4.
Belanghebbende heeft via de digitale bezwaarmodule van ‘Mijn Belastingdienst’ (het digitale portaal) bezwaar gemaakt tegen de aanslag IB/PVV 2021. De inspecteur heeft het bezwaar op 30 november 2022 ontvangen. De inspecteur heeft bij brief van 27 december 2022 de beslistermijn met zes weken verlengd.
3.5.
Belanghebbende heeft op 24 februari 2023 via het digitale portaal een ingebrekestelling ingediend. In deze ingebrekestelling staat – voor zover hier van belang – het volgende:
“Deze brief is gedagtekend en op de door de Belastingdienst opengestelde en aangegeven wijze elektronisch toegestuurd én ontvangen op vrijdag 24 februari 2023. U bent te laat met beslissen. Ik verzoek u vriendelijk doch dringend (alsnog) binnen twee weken te beslissen op mijn bezwaarschrift. Doet u dit niet, dan bent u mij een vergoeding verschuldigd conform de wet.”
3.6.
Belanghebbende heeft vervolgens bij brief met dagtekening 5 oktober 2023, ontvangen door de inspecteur op 6 oktober 2023, een tweede ingebrekestelling ingediend.

Motivering

Arbeidskorting
4. Tussen partijen is niet langer in geschil dat belanghebbende – gezien de huidige stand van de wet- en regelgeving en de rechtspraak van de Hoge Raad – geen recht heeft op arbeidskorting. De inspecteur heeft ter zitting toegezegd dat indien er met terugwerkende kracht wet- en regelgeving wordt ingevoerd op grond waarvan belanghebbende voor het jaar 2021 toch recht krijgt op arbeidskorting, die arbeidskorting ambtshalve aan belanghebbende zal worden toegekend.
Inkomen uit sparen en beleggen
5. Tussen partijen is ook niet langer in geschil dat het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen moet worden verminderd tot nihil, omdat het werkelijk rendement in 2021 nihil is. De rechtbank zal dienovereenkomstig beslissen.
5.1.
Belanghebbende heeft nog aanspraak gemaakt op een vergoeding van belastingrente, invorderingsrente, wettelijke rente dan wel een (vervangende) (rente)vergoeding over de ten onrechte betaalde belasting over het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen. De rechtbank wijst het verzoek om een rentevergoeding af. Bij de aanslag IB/PVV is geen belastingrente in rekening gebracht. Op grond van het bepaalde in artikel 30fe, eerste lid, eerste volzin, van de AWR wordt dan bij de vermindering van de aanslag ook geen belastingrente vergoed. Of belanghebbende recht heeft op vergoeding van invorderingsrente komt pas aan de orde bij de terugbetaling van de betaalde belasting. Voor de wettelijke rente of een andere rentevergoeding geldt op grond van het arrest van de Hoge Raad van 6 juni 2024 [1] – kort gezegd – dat er als uitgangspunt geen rentevergoeding hoeft te worden toegekend, tenzij de wettelijke rente berekend over de vermindering van de ten onrechte geheven en betaalde belasting meer is dan de vermindering zelf. Dat is hier niet aan de orde.
Dwangsom
6. Belanghebbende heeft aanspraak gemaakt op een dwangsom vanwege het niet-tijdig beslissen op zijn bezwaar. Partijen zijn het erover eens dat belanghebbende recht heeft op een dwangsom. Wat partijen verdeeld houdt is de hoogte van de dwangsom, meer in het bijzonder wanneer belanghebbende de inspecteur voor het eerst rechtsgeldig in gebreke heeft gesteld.
6.1.
De inspecteur stelt dat de ingebrekestelling van 24 februari 2023 niet kan worden aangemerkt als een rechtsgeldige ingebrekestelling in de zin van artikel 4:17, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) omdat deze ingebrekestelling langs elektronische weg is ingediend en de elektronische weg in dit geval niet was opengesteld voor het indienen van een ingebrekestelling. De inspecteur heeft ter zitting toegelicht dat het digitale portaal alleen is opengesteld voor het indienen van bezwaarschriften en aanvullingen daarop. Een ingebrekestelling is volgens de inspecteur geen aanvulling op het bezwaar en kan dus niet via het digitale portaal worden ingediend. Dat staat volgens de inspecteur ook op de website van de belastingdienst. Verder heeft de inspecteur ter zitting aangegeven dat in beginsel alleen een computersysteem kijkt naar de stukken die zijn ingediend via het digitale portaal en dat dit computersysteem een ingebrekestelling (doorgaans) niet kan onderkennen. Pas als er een behandelaar wordt gekoppeld aan een dossier, wordt door een mens gekeken naar de stukken die in het betreffende dossier in het digitale portaal zijn ingediend. Volgens de inspecteur is de ingebrekestelling van 24 februari 2023 daarom pas laat onderkend en kon belanghebbende niet eerder dan tijdens het hoorgesprek ervan op de hoogte worden gesteld dat de ingebrekestelling van 24 februari 2023 niet in behandeling is genomen.
6.2.
De rechtbank stelt voorop dat de inspecteur de elektronisch ingediende ingebrekestelling van 24 februari 2023 heeft mogen weigeren en heeft mogen besluiten om deze niet in behandeling te nemen. De inspecteur heeft gemotiveerd gesteld dat het digitale portaal niet is opengesteld voor het indienen van ingebrekestellingen en de rechtbank heeft geen aanleiding om aan de juistheid van die stelling te twijfelen. De inspecteur had belanghebbende van deze weigering wel zo spoedig mogelijk op de hoogte moeten stellen [2] . Dat heeft de inspecteur pas tijdens het hoorgesprek op 13 november 2023 gedaan. Dat is naar het oordeel van de rechtbank te laat. De rechtbank begrijpt dat het digitale portaal zo is ingericht dat een via het digitale portaal ingediende ingebrekestelling pas laat kan worden onderkend en als gevolg daarvan een belastingplichtige ook pas laat op de hoogte kan worden gesteld van een weigering. Deze vormgeving van het digitale portaal komt echter voor rekening en risico van de inspecteur.
6.3.
Het voorgaande leidt tot het oordeel dat de inspecteur belanghebbende niet zo spoedig als mogelijk heeft meegedeeld dat de ingebrekestelling zou worden geweigerd. Dat mag niet aan belanghebbende worden tegengeworpen. Indien de inspecteur dit zo spoedig mogelijk aan belanghebbende zou hebben meegedeeld, had belanghebbende meteen een ingebrekestelling per post kunnen verzenden. De rechtbank acht aannemelijk dat belanghebbende dat zou hebben gedaan en zal daar voor de bepaling van de hoogte van de dwangsom ook vanuit gaan. Dat betekent dat inspecteur op basis van artikel 4:17 van de Awb de maximale dwangsom is verschuldigd van € 1.442.
6.4.
Belanghebbende heeft nog aanspraak gemaakt op vergoeding van rente ter zake van de toegekende dwangsom. De rechtbank honoreert die aanspraak in zoverre dat beslist wordt dat recht bestaat op een vergoeding van wettelijke rente indien de toegekende dwangsom niet aan belanghebbende wordt uitbetaald binnen vier weken na de datum van deze uitspraak. [3]
Immateriëleschadevergoeding vanwege overschrijding redelijke termijn
7. Belanghebbende heeft terecht aanspraak gemaakt op vergoeding van immateriële schade in verband met de duur van de bezwaar- en de beroepsprocedure. De vergoeding wordt als volgt berekend. [4]
7.1.
Er bestaat als uitgangspunt recht op een vergoeding van eenmaal € 500 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden. De in aanmerking te nemen termijn is aangevangen op 30 november 2022, zijnde de datum waarop de inspecteur het bezwaarschrift heeft ontvangen. De rechtbank doet uitspraak op 14 januari 2025, zodat sindsdien (afgerond) twee jaar en twee maanden zijn verstreken. Aangezien de redelijke termijn als uitgangspunt twee jaar bedraagt, is de redelijke termijn met (afgerond) twee maanden overschreden. Er bestaat dus recht op een vergoeding van € 500. De vergoeding komt voor rekening van de inspecteur, omdat de overschrijding van de redelijke termijn volledig moet worden toegerekend aan de bezwaarfase. Daarbij is in aanmerking genomen dat de uitspraak op bezwaar is gedaan op 21 november 2023.

Conclusie en gevolgen

8. Het beroep is gegrond. De aanslag IB/PVV 2021 moet worden verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 39.841 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van nihil. Belanghebbende heeft geen recht op een rentevergoeding over de ten onrechte betaalde belasting over het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen. Belanghebbende heeft wel recht op een dwangsom van € 1.442 en recht op een vergoeding van wettelijke rente over dat bedrag indien de toegekende dwangsom niet aan belanghebbende wordt uitbetaald binnen vier weken na de datum van deze uitspraak. Verder krijgt belanghebbende een immateriëleschadevergoeding van € 500.
8.1.
Omdat het beroep gegrond is moet de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht aan hem vergoeden. Ook krijgt belanghebbende de reiskosten die hij heeft moeten maken voor het bijwonen van de zitting vergoed. Belanghebbende heeft verzocht om een reiskostenvergoeding, gebaseerd op een retour van [plaats] naar Breda. Op basis van het Besluit wordt de vergoeding van de reiskosten voor het bijwonen van de zitting bepaald naar een tarief waarvan de hoogte gelijk is aan de reiskosten per openbaar vervoer, laagste klasse. [5] De rechtbank becijfert de reiskosten op basis van voornoemd uitgangspunt op (afgerond) € 39. Belanghebbende heeft geen andere kosten gesteld die voor vergoeding in aanmerking komen.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • vermindert de aanslag IB/PVV 2021 tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 39.841 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van nihil;
  • wijst het verzoek om een rentevergoeding over de ten onrechte betaalde belasting over het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen af;
  • stelt vast dat door de inspecteur, als gevolg van het niet-tijdig beslissen op bezwaar, een dwangsom is verbeurd van € 1.442;
  • beslist dat voor zover de toegekende dwangsom niet tijdig wordt betaald, de wettelijke rente daarover in zoverre is gaan lopen vier weken na de datum waarop deze uitspraak is gedaan;
  • bepaalt dat de inspecteur aan belanghebbende € 500 moet betalen aan immateriëleschadevergoeding;
  • veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 39;
  • bepaalt dat de inspecteur het griffierecht van € 51 aan belanghebbende moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, rechter, in aanwezigheid van mr. F.E.M. Houben, griffier, op 14 januari 2025 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch.
Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Hoge Raad 6 juni 2024, ECLI:NL:HR: 2024:756.
2.Artikel 2:15, vierde lid, van de Awb.
3.Vgl. Hoge Raad 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2358.
4.Vgl. het overzichtsarrest Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252 EN Hoge Raad 31 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:154, r.o. 2.4.3 en 2.4.4.
5.Artikel 1, eerste lid, onderdeel d, in samenhang met artikel 2, eerste lid, onderdeel d, van het Besluit proceskosten bestuursrecht.