ECLI:NL:RBZWB:2025:159

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
14 januari 2025
Publicatiedatum
14 januari 2025
Zaaknummer
23/937 tot en met 23/940
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van verzoeken om ambtshalve vermindering van aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen over de jaren 2017 tot en met 2020

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 14 januari 2025, beoordeelt de rechtbank de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van de belastingdienst, die op 23 december 2022 de verzoeken om ambtshalve vermindering van de aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) over de jaren 2017 tot en met 2020 heeft afgewezen. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze afwijzing en heeft op 24 september 2024 een wrakingsverzoek ingediend, dat op 9 oktober 2024 werd afgewezen. De rechtbank heeft de beroepen op 20 december 2024 behandeld, waarbij de gemachtigde van belanghebbende en de inspecteur aanwezig waren.

De rechtbank oordeelt dat de inspecteur de verzoeken om ambtshalve vermindering terecht heeft afgewezen. De rechtbank stelt vast dat de inspecteur niet alle stukken heeft verstrekt, maar dat dit geen gevolgen heeft voor de beoordeling van de zaak, aangezien belanghebbende op de hoogte was van de niet-overgelegde stukken. De rechtbank concludeert dat de inspecteur de verzoeken om ambtshalve vermindering in behandeling heeft genomen, ondanks dat er al beroepsprocedures liepen tegen de aanslagen. De rechtbank wijst erop dat de wet geen beperking stelt aan de mogelijkheid om ambtshalve vermindering te verzoeken.

Belanghebbende had de verzoeken gegrond op een uitspraak van de Hoge Raad in een massaalbezwaarprocedure, maar de rechtbank oordeelt dat de inspecteur de verzoeken terecht heeft afgewezen, omdat de termijn van zes maanden voor het verminderen van de aanslagen nog niet was verstreken. De rechtbank concludeert dat de inspecteur de verzoeken terecht heeft afgewezen en dat de bezwaren kennelijk ongegrond waren. Tevens wordt het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn afgewezen, omdat de rechtbank al eerder een vergoeding had toegekend in een andere uitspraak. De beroepen worden ongegrond verklaard, en belanghebbende krijgt geen griffierecht of proceskosten vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummers: BRE 23/937 tot en met 23/940

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 14 januari 2025 in de zaak tussen

[belanghebbende] , uit [plaats] , belanghebbende,

(gemachtigde: [gemachtigde] ),
en

de inspecteur van de belastingdienst, de inspecteur.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van 23 december 2022.
1.1.
De inspecteur heeft de verzoeken om ambtshalve vermindering van de aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) over de jaren 2017 tot en met 2020 (de verzoeken) afgewezen.
1.2.
De inspecteur heeft de bezwaren van belanghebbende kennelijk ongegrond verklaard en geen dwangsom toegekend wegens het niet tijdig beslissen op de bezwaren.
1.3.
Belanghebbende heeft op 24 september 2024 een wrakingsverzoek ingediend. De wrakingskamer heeft het wrakingsverzoek op 9 oktober 2024 afgewezen.
1.4.
De rechtbank heeft de beroepen op 20 december 2024 op zitting behandeld, gelijktijdig met de beroepen van de partner van belanghebbende met zaaknummers 23/933 tot en met 23/936. Hieraan heeft de gemachtigde deelgenomen. Namens de inspecteur hebben mr. [inspecteur 1] en mr. [inspecteur 2] deelgenomen.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of de inspecteur de verzoeken terecht heeft afgewezen en of terecht geen dwangsom is toegekend. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
3. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur de verzoeken terecht afgewezen en is terecht geen dwangsom toegekend. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Feiten

4. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de aan haar opgelegde aanslagen IB/PVV voor de jaren 2017 tot en met 2020. De bezwaren betroffen onder meer de heffing over het inkomen uit sparen en beleggen (box 3). De bezwaren zijn in zoverre aangemerkt als massaal bezwaar.
4.1.
Op de bezwaren van belanghebbende, behalve voor zover zij de box 3 heffing betroffen, zijn uitspraken op bezwaar gedaan in 2021. Belanghebbende heeft daartegen bij de rechtbank beroep ingesteld. De rechtbank heeft uitspraak gedaan op 22 december 2022.
4.2.
De Staatssecretaris heeft op 4 februari 2022 een collectieve uitspraak gedaan op alle als massaal bezwaar aangewezen bezwaarschriften betreffende de box 3-heffing voor de jaren 2017 tot en met 2020 en die bezwaren gegrond verklaard. [1]
4.3.
Op 14 februari 2022 heeft belanghebbende de verzoeken ingediend.
4.4.
De rechtbank heeft bij de uitspraak van 22 december 2022 mede de bezwaren tegen de box 3 heffing beoordeeld. In de beroepsfase zijn partijen overeengekomen dat de aanslagen van belanghebbende en zijn partner moeten worden verminderd uitgaande van een rendement in box 3 [2] :
2017
€ 5.014
2018
€ 4.779
2019
€ 3.833
2020
€ 323
De rechtbank heeft de aanslagen dienovereenkomstig verminderd. Het daartegen door belanghebbende ingestelde hoger beroep is ongegrond verklaard.

Motivering

Vooraf: heeft de inspecteur alle hem beschikbaar staande stukken verstrekt?
5. Ter zitting is komen vast te staan dat de inspecteur niet alle stukken heeft verstrekt die zich in zijn dossier bevinden. De rechtbank verbindt daaraan geen gevolgen. [3] Het betreft stukken die bij belanghebbende bekend zijn zodat niet gezegd kan worden dat belanghebbende door het niet verstrekken daarvan is benadeeld. De rechtbank heeft geen reden te veronderstellen dat de niet overgelegde stukken van enig belang zijn voor de beoordeling van de zaak.
Heeft de inspecteur de verzoeken ten onrechte afgewezen?
5.1.
Belanghebbende stelt dat de inspecteur de verzoeken ten onrechte heeft afgewezen. De inspecteur meent dat het bezwaar tegen de afwijzing van het verzoek om ambtshalve vermindering ten onrechte in behandeling is genomen omdat dit gevoegd had moeten worden bij het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank van 22 december 2022. Hij meent dat geen bezwaar en beroep mogelijk zijn tegen de weigering van ambtshalve vermindering omdat de uitspraak van de rechtbank van 22 december 2022 nog niet onherroepelijk vaststond toen op de verzoeken werd beslist dan wel daarover uitspraken op bezwaar werden gedaan.
5.2.
Artikel 9.6 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) bevat bijzondere regels voor ambtshalve verminderingen van aanslagen IB/PVV. Dit artikel noch enige andere bepaling geeft enige beperking aan de mogelijkheid om ambtshalve vermindering te verzoeken dan wel tegen de beslissing op zo’n verzoek bezwaar en beroep in te stellen. De omstandigheid dat de aanslagen waarvoor ambtshalve vermindering werd gevraagd waren betrokken in massaalbezwaarprocedures noch de omstandigheid dat tegen die aanslagen al beroepsprocedures liepen, acht de rechtbank daarom een belemmering voor het in behandeling nemen van de verzoeken. De inspecteur heeft dus zowel de verzoeken om ambtshalve vermindering als de bezwaren van belanghebbende tegen de weigering om ambtshalve vermindering te verlenen terecht in behandeling genomen.
5.3.
Belanghebbende heeft de verzoeken om ambtshalve vermindering uitsluitend gegrond op de uitspraak van de Hoge Raad van 24 december 2021 in de massaalbezwaarprocedure over het jaar 2017. De bezwaren waarover de massaalbezwaarprocedures over de jaren 2017 tot en met 2020 gingen, zijn op 4 februari 2022 collectief gegrond verklaard. Artikel 25e, lid 4 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) bepaalt dat de inspecteur binnen zes maanden na de kennisgeving van de collectieve uitspraak de aanslagen moet verminderen. De Hoge Raad heeft in het arrest van 20 mei 2022 beslist dat in massaalbezwaarprocedures een verzoek tot ambtshalve vermindering kan worden ingediend en dat deze mogelijkheid om een rechtsmiddel aan te wenden tegen een gehele of gedeeltelijke afwijzing van een verzoek om ambtshalve (verdere) vermindering meebrengt dat de rechter adequate rechtsbescherming kan bieden. [4]
5.4.
Belanghebbende had ten tijde van de indiening van de verzoeken om ambtshalve vermindering nog geen besluit over de uitkomst van de massaal bezwaarprocedures ontvangen en de in 5.3 vermelde termijn van zes maanden was nog niet verstreken. De wetgever heeft de inspecteur deze termijn van 6 maanden geboden omdat enige tijd nodig is om de uitkomsten van de massaalbezwaarprocedures te individualiseren omdat het per definitie om grote aantallen gaat. [5] Het ligt dan niet voor de hand dat de inspecteur voorrang zou moeten geven aan de door belanghebbende individueel ingediende verzoeken om ambtshave vermindering van de aanslagen voordat de in artikel 25, lid 4, AWR voorziene procedure was afgerond en voordat de termijn van 6 maanden was verstreken. De inspecteur had de verzoeken dus kunnen aanhouden maar de rechtbank is van oordeel dat het hem ook vrijstond om die verzoeken af te wijzen en te verwijzen naar de procedure van artikel 25e, lid 4, AWR zoals hij heeft gedaan.
5.4.
Hetgeen hiervoor is overwogen leidt tot het oordeel dat de inspecteur de verzoeken terecht heeft afgewezen en dat de daartegen gerichte bezwaren kennelijk ongegrond waren. Omdat de bezwaren kennelijk ongegrond waren, heeft belanghebbende geen recht op een dwangsom. [6]
Verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn
6. Belanghebbende heeft ter zitting verzocht om een vergoeding van immateriële schade wegens de lange duur van de procedure. De Hoge Raad heeft als uitgangspunt bepaald dat een redelijke behandeltermijn voor de bezwaar- en beroepsfase in eerste aanleg een periode van twee jaar bedraagt. [7] Indien deze termijn wordt overschreden, is er aanleiding voor een vergoeding van immateriële schade.
6.1.
De inspecteur heeft de bezwaarschriften op 30 juni 2022 ontvangen. De termijn van twee jaar eindigt dan op 30 juni 2024.
6.2.
Op het moment van overschrijden van de redelijke termijn was de rechtbankuitspraak van 22 december 2022 al gedaan. Toen was overeenstemming bereikt over het inkomen in box 3. Daarmee is het financiële belang aan deze zaken ontvallen. Vanaf 22 december 2022 is dus geen sprake meer van spanning en frustratie bij belanghebbende. De rechtbank volstaat daarom in deze zaken met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden. [8] De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat in de rechtbankuitspraak van 22 december 2022 al een vergoeding van immateriële schade in verband met overschrijding van de redelijke termijn is toegekend.

Conclusie en gevolgen

7. De beroepen zijn ongegrond. Belanghebbende krijgt daarom het griffierecht niet terug. Zij krijgt ook geen vergoeding van haar proceskosten.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart de beroepen ongegrond;
- wijst het verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, rechter, in aanwezigheid van mr. F.A.J.M. Wouters, griffier, op 14 januari 2024 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.Uitspraak van 4 februari 2022, nr. 2022-35664, Stcrt. 2022, 4198.
2.Rechtbank Zeeland-West-Brabant 22 december 2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:7919, r.o. 2.6.
3.Artikel 8:31 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
4.Hoge Raad 20 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:718.
5.Kamerstukken II 2015/16, 34 305, nr. 6, p. 45.
6.Artikel 4:17, zesde lid, letter c van de Awb.
7.Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, r.o. 3.4.2.
8.Hoge Raad 14 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:853.